Er is in de afgelopen tijd al veel gezegd en geschreven over debuutbundels van dichters, in aanloop naar de uitreiking van de C. Buddingh’-prijs, de prijs voor het beste poëziedebuut van het afgelopen jaar. Bernard Wesseling won die prijs vorige maand. Laura Demelza Bosma zal volgend jaar, verwacht ik, wel tot de genomineerden behoren. Al lijkt het ook alsof er een vloek rust op dichters die door recensenten worden gebombardeerd tot kanshebber. Die worden het dan in ieder geval niet.
Van Demelza Bosma verscheen in de Windroosreeks het debuut Zo vliegen de walvissen. Het is bepaald geen slechte bundel. Het eerste, korte gedicht heet Amerika.
Ik wil een pony om op te rijden aan een tij dat nooit keert
en een geweer om ons te beschermen.
Dat is een aardige openingszet. O, wat een misbaksels heeft de Romantiek als literaire stroming opgeleverd, maar o, wat kan het ook mooi zijn als een schrijver de grenzen van het empathisch toelaatbare opzoekt en gaat reppen over ponyrijden langs ‘een tij dat nooit keert’, over draven langs een inactieve zee die maling heeft aan de maan, oftewel over voortbewegen in een niet-bestaande wereld. Het geweer is natuurlijk een rifle, waarschijnlijk ongeladen, maar onmisbaar in dit wilde westen. De brave blaffer zal het liefdespaar beschermen tegen het wakker worden.
In het erop volgende gedicht, Ster vertelt, gaat het weer rakelings.
Er hangt onweer in de lucht
kap de witte boom omver
hij is te hoog, hij raakt een ster
en wij willen niet echt klimmen
we willen kunnen dromen van
klimmen en schrijven in het
kinderboek van de ster en
de boom met in het midden
waar de witte touwtjes
samenbinden, het angstig
zingen van het dreigend
onweer dat nadert en nadert
als iets dat eeuwig nadert
om de stille boom die van
sterren houdt kapot te raken
Dus hij wordt gekapt
een gat om met mensenhanden
te vullen met mensendingen
en de vieze mensenkinderen
maken die dingen niet langer
met vingers maar machines
Ze maken een ladder die
reikt en reikt.
Nu deugt er best wel iets niet aan dit gedicht, met name de voor de hand liggende vergelijking van een schicht met een witte boom, maar er zit voldoende snoepgoed tussen het gier. Vooral als de witte boom wordt gekapt en het onweer ophoudt, oftewel het lijntje hemel-aarde, een voorheen schier onoverbrugbare afstand die nu voortdurend door mensen wordt geslecht, in raketten en shuttles, dankzij de vooruitgang. De verbeelding is ons ontnomen: ‘wij willen niet echt klimmen/ we willen kunnen dromen van/ klimmen’. Onze mogelijkheden zijn onbegrensd en we kunnen alles, maar wat we echt willen kunnen we niet meer, namelijk iets najagen. De verbeelding is doorboord door successen en mijlpalen.
Demelza Bosma schrijft in haar debuut ook een serie Zusterserenades, een serie gedichten over een vrouw die zich wendt tot haar doodgeboren zuster. Regels als ‘ze was er plots alsof ik haar nooit had gemist’ of ‘zij is een meisje zonder/ adem’ of ‘wat ben je mooi/ in je roze jurk met perzikpitten’ beklijven niet omdat, zoals zo vaak, de emotie wint van de literaire inzet. Als een vrouw aan mijn eettafel dergelijke regels uit zou spreken, zou ik ’r omhelzen en een borrel inschenken om te toosten op wat niet meer is en nooit meer komt. Vind ik die regels echter terug in een poëziebundel, dan draai ik ze de rug toe, omdat ik meer wil dan dat wat op de tong van de dichter lag.
En het kan ook wél lukken, zoals in het gedicht Kleine verzamelaar:
Terwijl ik schrijf is er een kind dat raapt.
Zij draagt een zak waarin de botten bonken
Ze kan niet slapen, ze hebben het haar verteld
van chemicaliën in lucht en water, van alles
wat er in je mond vliegt bij het praten
dat ze dan misschien een spin verdrinkt
Sowieso is alles wat stinkt dood of rot
een blauw of geel lichaam is kapot
Ze is alleen niet bang voor botten
die spaart ze:
die zijn wit en schoon en stil.
Hier beschrijft een vrouw hoe haar doodgeboren zuster haar lichaam in deeltjes bij elkaar verzamelt en de biezen pakt. Het is een bijtend, cynisch vers over iemand die alles verteld is, over procedures en ontbindingsprocessen, maar zich vertwijfeld vastbijt in het missen. Met dat ‘terwijl ik schrijf’ aan het begin van het gedicht word je als lezer de werkkamer van de dichter in getrokken. En dan die brute vaststelling, dat ‘alles wat stinkt dood of rot’ is, in plaats van andersom: dat alles wat dood of rot is stinkt.
Zo moet je schrijven over rouw. Niet liefdevol en sussend en dankbaar voor de jaren. Maar als een coyote huilend, uitkijkend over de prairie die overblijft na het wegvallen van de nooit-geborene. De berustende regels in rouwadvertenties zijn alleen maar schijn. Iemand verliezen doet zoveel pijn dat je spontaan in God gaat geloven, om ’m te kunnen vervloeken. En dat doe je, en dan voel je je, in Demelza Bosma’s woorden:
Zo vrolijk
dat het bloedt.