Het onderzoek wordt aangehaald in De universiteit als modern mannenklooster, een bewerking van lezingen die zijn gehouden tijdens het symposium Vrouw en universiteit na honderd jaar, dat vorig jaar door de Universiteit van Amsterdam werd georganiseerd. In nauwelijks meer dan honderd bladzijden komt pijnlijk scherp naar voren dat het grondig misloopt met de vrouwenemancipatie in de wetenschap. Want ondanks de grote stijging van het aantal vrouwelijke studenten en aio’s, gebeurt er aan de universitaire top opmerkelijk weinig. Volgens Greta Noordenbos, die de recente reorganisaties onderzocht, is het er voor vrouwen de laatste decennia alleen maar moeilijker op geworden. Zij ontvouwt de verwoestende effecten die structurele veranderingen sinds de zogeheten TVC-operatie (Taakverdeling en Concentratie in het Wetenschappelijk Onderwijs) in 1982 hebben gehad op de doorstroomkansen voor vrouwen. ‘Last in, first out’-beleid, opheffing van gamma-studies, afgenomen kansen op een vaste positie na promotie - om maar een paar omwegen te noemen waarlangs vrouwen weer in de marge belanden, vrijwel kansloos om ooit een positie als universitair hoofddocent of hoogleraar te verwerven. Mannen ondervinden minder nadelen van de maatregelen doordat zij vaker gevestigde posities bezetten en doordat ze minder vaak bedreigde takken van wetenschap beoefenen. Dat er weer niet aan vrouwen wordt gedacht, is natuurlijk schrijnend. Zo wordt er zelden rekening gehouden met deeltijdwerk en verschillen in ervaring bij het tellen van publicaties - maar dat komt in de beste organisaties voor. Alleen, waar de meeste organisaties proberen hoger opgeleide vrouwen binnen te houden, lijken universiteiten hun vrouwelijke wetenschappers er haast uit te werken. Veel vrouwen houden de universiteit dan ook voor gezien. Wil Portegijs onderzocht de redenen van vrijwillig ontslag. Aanmerkelijk vaker dan mannen keren vrouwen uit ‘onvrede’ de universiteit de rug toe. Portegijs noemt hier de moeilijkheid om werk en gezin te combineren - als je tenminste ‘normaal’ je leven geeft voor de wetenschap - en de geïsoleerde werkomgeving, waar mannen minder last van zouden hebben. Vrouwen voelen zich volgens haar niet thuis aan de universiteit. En dat komt niet doordat ze minder geschikt zijn voor wetenschappelijk werk. Verschillende bijdragen in De universiteit als modern mannenklooster maken duidelijk dat veronderstellingen over sekseverschillen op wetenschappelijk niveau zelden onderzocht zijn en dan meestal onwaar blijken. Ook varieert de aard van de vermeende ongeschiktheid in de loop van de geschiedenis. Zo werd een studie letteren eind vorige eeuw te vergeestelijkt geacht voor het vrouwelijk brein. Werken met computers was aanvankelijk typisch vrouwenwerk, tot de mannen ontdekten dat er wiskunde en techniek bij kwam kijken. De meeste auteurs komen op de proppen met de magische ‘organisatiecultuur’ om te verklaren waarom het zo slecht toeven is voor vrouwen op de universiteit. Na vijfhonderd jaar bijna onveranderd te hebben bestaan als mannengemeenschap kan de alma mater haar tradities maar moeizaam veranderen. Het boek schreeuwt dan ook om structurele maatregelen. Dat is de kracht ervan. Je vraagt je bij het lezen wanhopig af waarom er niet wordt ingegrepen voor het te laat is. Herhaaldelijk wordt voorgesteld om extra posities voor vrouwen te creëren. Daarmee kan een sterkere basis ontstaan voor de ontwikkeling van een cultuur waarbinnen vrouwen zich wel thuisvoelen. Tamelijk vaag blijft echter hoe zo'n cultuur eruit zou zien, maar in ieder geval is deeltijdwerk er ongestraft mogelijk. Hoewel de meeste auteurs nadrukkelijk de term ‘gender’ gebruiken, aldus de verschillen verbindend aan mannelijke en vrouwelijke identiteiten, wordt nergens duidelijk wat gender eigenlijk is. Bij Portegijs lezen we over het belang dat vrouwen hechten aan een ‘vrouwelijke’ manier van werken (samenwerking en begeleiding, inhoudelijk zinvol werk) en over hun afkeer van ‘vriendjespolitiek’. Noordenbos geeft aan dat de regels van het spel vrouwen benadelen omdat zij anders spelen. De historische bijdrage van Stamhuis en Offereins gaat vooral in op de uitzonderingspositie van vrouwen in een mannenorganisatie, zonder aandacht voor de aard van eventuele verschillen. Bij Agneta Fischer duikt daarentegen een vrouwelijke wetenschapsbeoefening op: zij etaleert de grotere emotionaliteit van vrouwen als een mogelijk voordeel voor de wetenschap. De consequenties van die opvattingen voor een ‘vrouwvriendelijke’ organisatiecultuur lopen nogal uiteen. Als binnen dit overigens zo eensgezinde gezelschap al zoveel verschil bestaat, hoe gaat het dan met de andere vrouwen die, structureel, de organisatiecultuur moeten vernieuwen? Het aanstellen van vrouwen op machtige posities garandeert geenszins dat zij de universiteit leefbaarder maken voor hun seksegenoten. Het lijkt me minstens zo belangrijk dat mannelijke cultuurdragers worden gesteund als zij vrouwen aan de universiteit weten te binden. In het Nederlandse systeem, met zijn geringe mobiliteit, beheerst de hoogleraar vaak de toegang van ‘zijn’ (m/v) mensen naar hogere posities. Belangrijker dan het geslacht van de hoogleraar is daarom het vermogen om vrouwen te steunen in een wetenschappelijke carrière. Wat dat betreft is er weinig veranderd sinds de eerste vrouwen zich onder de hoede van welwillende professoren in de laboratoria en onderzoeksinstituten begaven. Alleen kunnen we nu proberen om wat minder aan het toeval over te laten. Als we bewezen vrouwvriendelijkheid eens gingen belonen met wat extra personele ruimte, dan wordt er vast voorzichtiger omgesprongen met vrouwelijk personeel.