Op maandagavond 11 november 2019 glijd ik over het kunstijs in Leiden. Een tikje moe. Dat zal er wel bij horen, denk ik nog. Op de redactie van de Volkskrant heb ik die dag, heel toepasselijk, een artikel achtergelaten over werkstress. Dat veroorzaakt inmiddels een derde van al het ziekteverzuim in Nederland. Kosten: bijna drie miljard euro per jaar. Nadat de deadline gehaald is, haast ik me naar huis. Daar staan mijn dochters en hun vriendinnen te trappelen met hun lampions. Het is Sint-Maarten. Terwijl zij opgewonden hun jassen pakken om zingend langs de deuren te gaan voor snoep neem ik afscheid met een knuffel, sporttas over de schouder.

Gezonde mensen hebben een even simpele als effectieve manier om in het dagelijks leven de dood op afstand te houden. Noem het de ‘mij-overkomt-dat-niet-want’-methode. Waarna een reeks argumenten volgt waarom wij minder sterfelijk zouden zijn dan anderen. Ik vink alle vakjes aan. Nog geen veertig jaar oud. Geen overgewicht. Nooit heel ziek geweest. Voorzover bekend geen genetische aandoeningen in de familie. Ik rook niet, eet geen vlees. De avonden dat ik veel drink zijn zeldzaam geworden. Genoeg slaap krijgen was soms lastig de afgelopen jaren. Maar de kinderen worden groter. Sinds een jaar of wat merken mijn vriendin en ik dat we langzaam terugveranderen van uitgeputte zombies in mensen die soms best even tijd hebben voor zichzelf. Om drie keer per week te sporten, bijvoorbeeld. Bij het uitkomen van de bocht, op het rechte stuk, ga ik zo hard ik kan. Ik voel me heerlijk.

Op dinsdag 12 november, nog geen half etmaal later, lig ik op de operatietafel. ‘Te vechten voor zijn leven’ wordt dan gezegd, maar mijn waarheid is anders. Doodgaan is op deze manier niet moeilijk. Het is vreselijk voor de mensen om me heen. Mijn gezin, ouders, vrienden verliezen iemand. Zij moeten daarmee verder leven. Ik hoef op dat moment enkel weg te glijden in de narcose. Geen pijn of verdriet. Helemaal niks. Mocht ik het niet halen, dan zal ik daar nooit meer iets van merken.

Ik heb zelfs geen tijd gehad om bang te worden. Op de terugweg van de ijshal in de auto, vlak voordat ik onze donkere straat in rijd, voel ik plotseling druk rond mijn borstkas. Even denk ik aan een hartaanval. Eenmaal binnen, na een warme douche, voel ik me al een stuk beter. Opgelucht stap ik in bed.

Als ik midden in de nacht wakker word, is de pijn terug. Een goed uur later lig ik in een ambulance op weg naar het ziekenhuis. Terwijl ik van het ene naar het andere onderzoek ga, blijf ik volhouden dat het allemaal reuze meevalt. Maak grapjes. Totdat mijn bed in de vroege ochtend plotseling omringd wordt door een bataljon ernstig kijkende artsen. Ze hebben het over een ‘aortadissectie type A’. ‘Stel je jouw grote lichaamsader voor als een fietsband’, leggen ze me uit in gewonemensentaal. Die van mij is niet alleen fors opgezwollen. Er zit ook een enorme scheur in de binnenband. Ik ben – letterlijk – enkele millimeters verwijderd van een fatale bloeding. Met elk uur dat verstrijkt, wordt de kans dat ik dit overleef kleiner. Net op dat moment blijken alle operatiekamers bezet. Vooral niet in paniek raken, krijg ik te horen, dat vergroot het risico op verdere scheuring. En of er nog iemand is van wie ik afscheid wil nemen?

Stel dat ik dit overleef. Zal ik dan nog de persoon zijn die ik nu ben? In het allerbeste geval voel ik me straks een 39-jarige in het lichaam van een senior, flitst het door me heen. Veel erger zou ik het vinden als mijn hersenen beschadigd raken. Die kans is reëel. De hart-longmachine zal lange tijd het werk van mijn eigen organen overnemen. Heel gek: misschien zijn dit wel mijn laatste heldere gedachten.

In een eerste dagboeknotitie, negen dagen later, verwonder ik me over mijn eigen kalmte in die uren voor de operatie. ‘Slaagt het: dan leef ik, en ga ik door naar alle volgende vragen (Hoe leef ik dan? Ben ik vanaf nu een oude man? Dit is een breukvlak in mijn leven, maar verder?). Slaagt de operatie niet, dan ben ik er niet meer. Zo simpel. ‘‘Zijn’’ versus ‘‘niet-zijn’’.’

Ik word wakker met een buis in mijn keel. Dus ik ben er nog. Pas veel later durf ik Mirjam te vragen wat er in het tussenliggende etmaal precies gebeurd is. De operatie loopt aanvankelijk op rolletjes, vertelt ze me. Het gehavende deel van mijn aorta is vervangen door een soort kunststof slang. De chirurg heeft er op dat moment een lange dag op zitten. Zijn collega’s zullen de klus afmaken. Mijn doorgezaagde borstbeen wordt met staaldraad weer aan elkaar gemaakt, waarna ik naar de intensive care kan. Maar dan komen de complicaties. Het bloeden stopt niet. Ik word terug de operatiekamer in gereden en opnieuw opengesneden. Er gaat een uur voorbij. Twee uur.

Ik kan me niet eens voorstellen hoe Mirjam en mijn inmiddels gearriveerde ouders zich voelen. Eerst thuis starend naar de telefoon, later in de wachtkamer van het ziekenhuis. Drie uur. Vier uur. De enigszins wanhopig klinkende artsen vragen toestemming om me een laatste redmiddel toe te dienen, Novoseven. Dat peperdure medicijn helpt het bloed stollen, maar brengt grote risico’s met zich mee op de door mij gevreesde hersenschade.

Na een operatie van vijftien uur verlaat ik eindelijk, definitief, de operatiekamer. Wat volgt is als een lange, koortsachtige droom. Liggend op de ic raak ik telkens weer de knop kwijt waarmee ik de verpleegkundige kan roepen. Dan probeer ik uit alle macht geluid te maken, maar niemand die me hoort. Of is ook dat verbeelding? De mensen die me opzoeken zeggen dat die knop gewoon naast me ligt.

Wie ziek is, komt buiten de gangbare tijd te staan. De rest van de maatschappij draait door alsof er niets gebeurd is. Zonder mij. Terugbladerend in de agenda zie ik in mijn haast onleesbare handschrift de afspraken staan die ik die week miste. Vanuit mijn bed kijk ik uit op de achterkant van Leiden Centraal. Elke ochtend en avond zie ik de mensen wachten voor de fietsenkelder. In die rij stond ik ook altijd. Gestrest omdat ik de trein naar Amsterdam dreigde te missen. Bang om te laat te komen op de vergadering waar ik met de economieredactie besprak welk nieuws we die dag gingen schrijven.

Zorgen, angsten, schaamte, kleine ergernissen. Allemaal gevoelens die, met de dood in het vizier, onbetekenend blijken

Inmiddels heb ik geen idee meer of het een maandag of een vrijdag is. Laat staan hoe lang ik hier al ben. Naarmate de verdovende middelen uitgewerkt raken, komen de gedachten. Het is alsof er een schijnwerper op staat, zo fel zijn ze. Zo intens dat het pijn doet aan de binnenkant van mijn ogen. Ik zie een ochtend in de zomervakantie voor me. Blauw en fris dat het knispert. Is het in Zweden, waar we die zomer waren? Meer beelden. Mirjam, vrijend (is het met mij of iemand anders?), rechtop zittend met haar rug naar me toe gekeerd. Nog een: mijn oudste kind als baby. Diens opmerkelijke dot witte haren op het hoofd, liggend op het verschoonkussen in ons eerste appartement. Als plotseling de zonnestralen door het raam naar binnen vallen, begint die recht omhoog te plassen. Lachend weet ik de straal nog net te ontwijken.

De eerste film die ik zie heet Call Me by Your Name. Ook nu weer komt alles knalhelder binnen. Er is een prachtig vakantiehuis in Italië. Op de achtergrond nostalgische jaren-tachtighits. De eerste liefde in die ene zomer, op de drempel van volwassenheid. Euforie van absoluut, puur geluk dat nooit meer terugkomt. Als de vader in de slotscène zijn zoon op het hart drukt zich niet te laten afschrikken door het liefdesverdriet dat hij nu voelt, het leven met al zijn pijn en schoonheid recht in de ogen te kijken, huil ik net zo hard mee.

Mijn bezoek vertel ik grappend dat ik in een sentimentele ouwe taart verander. Volgens Ria, een geestelijk verzorger met wie ik spreek, hoort het erbij. Wat ik voel bij al die hevige herinneringen, legt ze me geduldig uit, is de pijn van het bijna-verlies. Het besef dat, als het net iets anders was gelopen, dit allemaal voorbij was geweest. Op hetzelfde moment is er de blijdschap dat ik het heb mogen meemaken. Dankbaarheid voor wat ik inmiddels stilletjes in mezelf mijn ‘eerste leven’ noem. Langzaam besef ik dat die verwarrende cocktail van emoties mij ook kan helpen. Datgene waar ik nu aan denk, is blijkbaar het allerbelangrijkste voor me. Anderen moeten door een midlifecrisis gaan om dat uit te vinden. Of ze struinen tijdens een sabbatical de wereld af op zoek naar zo’n persoonlijk kompas. Ik heb het mijne zomaar gevonden in het ziekenhuis in mijn eigen stad.

En de dingen die gedurende die eerste weken geen moment bij me opkomen? Een leidinggevende functie krijgen bij de krant, hoeveel volgers ik heb op Twitter, überhaupt carrière maken: blijkbaar doet dat er voor mij niet toe. Hoe groter de afstand tot het leven, merk ik, hoe meer overzicht. Als een astronaut die vanuit de ruimte neerkijkt op de piepkleine aarde. Met één been buiten de tijd, het andere er nog in, voelt het in die dagen alsof ik mijn bestaan bijna kan vastpakken. De term waar ik naar zoek ligt op het puntje van mijn tong. Later zal ik het opzoeken op internet. ‘Archimedisch punt’, lees ik. ‘Een denkbeeldig vast punt buiten de aarde, waarvan de Griekse wiskundige Archimedes, geboren en getogen in Syracuse (285-212 v. Chr), zei (misschien): “Geef mij een standplaats en ik zal de aarde bewegen.”’

‘Eigenlijk keer je zo aan het einde van je leven terug naar het begin, als alles simpel is’, schrijf ik in mijn dagboek. ‘Van wie je houdt, waar je blij van wordt. Tussen die twee glasheldere momenten zit een heel leven van dilemma’s, “wat als”-denken, de socialisatie die maakt dat we dingen doen, gewoon, omdat we ze doen.’

Zo kalm en rationeel zijn mijn gedachten die eerste maanden lang niet altijd. Het is alsof ik de doodsangst, waar voorafgaande aan mijn operatie geen tijd voor was, nu moet inhalen. De dagen voelen als een achtbaan. Van het ene op het andere moment kan er een nieuwe duikvlucht volgen, zonder dat ik daar enige invloed op heb. ‘Je komt hier nooit meer uit’, vat ik mijn vrees samen. Ik begin te begrijpen hoe zwaar het leven is voor mensen die chronisch ziek zijn. Het bonzen van mijn haperende hart hoor ik overal bovenuit. Steeds weer houd ik gespannen de adem in: trekt het een spurt? Voel ik het nog wel? Ik droom zelfs dat mijn hart stilstaat. Het is nacht, ondanks de slaappillen lig ik wakker. Zoveel lieve mensen om me heen. En toch ben ik alleen met dit onbetrouwbare lichaam dat me als een dief in de nacht dreigt te overvallen.

Ik heb me nog nooit zo eenzaam gevoeld. Hoe meer mijn lichaam herstelt, hoe zwaarder het wordt in mijn hoofd. Sinds het ziekenhuis lijk ik in een constante staat van paraatheid te verkeren. Alsof ik een prooidier ben in het donker, in het open veld – overal om me heen dreigt gevaar.

Søren Kierkegaard schreef eens: ‘Angst is het duizelen van de vrijheid.’ Volgens de Deense filosoof komt het soort diepe angst dat ik voel voort uit het besef van de onbeperkte mogelijkheden die het leven biedt. Om er iets van te maken. Of om het te verprutsen. Het gevoel van vrijheid en van verantwoordelijkheid voor je eigen keuzes dat dat met zich meebrengt, vergelijkt hij met staren in een ravijn. Afschrikwekkend – en tegelijkertijd moeilijk om je blik af te wenden. Zulke gedachten helpen. Net als de mensen om me heen die me moed in blijven spreken.

Stapje voor stapje durf ik het leven weer aan te gaan. De rondjes van vijf minuten die ik loop om het huis duren al gauw tien minuten, later een half uur. Na vijf keer fietsen komt het besef: dat kan dus ook weer zonder zorgen. Ik begin voorzichtig te trainen. Auto te rijden. Slapen zonder pillen – met vallen en opstaan, want shit, wat is dat spul verslavend. Ik leer mee te deinen met de tijd. Niet meer na te denken hoeveel dagen, weken, maanden het duurt, maar me op vandaag te richten. ‘Aan de oevers van de Moldau zwerven de stenen’, dicht Bertolt Brecht me toe via Spotify. ‘Het grote blijft niet groot, en klein niet het kleine. De nacht heeft twaalf uren, dan komt al weer de dag.’

Na een maand of drie begin ik te geloven dat ik hier daadwerkelijk helemaal bovenop kan komen. De doodsangst ebt weg. Tijdens een wandeling langs het water dwalen de gedachten af naar mijn werk, wat er komend weekend op het programma staat en hoe we ons rammelende huis ooit fatsoenlijk opgeknapt moeten krijgen. ‘Je wordt weer helemaal de oude’, zeggen vrienden me. Ze bedoelen het geruststellend, maar zo voelt het niet. Ik wil juist ook de nieuwe blijven. Wat me die avond in november overkomen is, heeft me veranderd. Ten eerste is er het kompas. Die ervaring, waarbij ik op duizenden kilometers afstand op mijn leven leek neer te kijken, laat me niet meer los. Ik val er sindsdien vaak op terug. Telkens als ik moeite heb te onderscheiden wat werkelijk belangrijk voor me is en wat niet, helpt het me.

Juist het besef dat het bestaan tijdelijk is, maakt dat we er zo van kunnen genieten, er alles uit willen halen

‘De dood is de ultieme waterscheiding’, staat in mijn dagboek. ‘Daar wordt in één klap duidelijk wat je waardevol vindt, en wat niet.’ Op wat voor veel mensen de helft van hun leven is, krijg ik de kans opnieuw te beginnen. Een vriendin, in het dagelijks leven dominee, vergelijkt het met een boom die je kunt snoeien. Denk aan al die door de jaren heen gegroeide sociale verplichtingen, niet altijd even fijne persoonlijke karaktertrekjes, het dingen-doen-omdat-je-ze-doet. Ik kan ze stuk voor stuk opnieuw tegen het licht houden. Om er – als ik dat wil – een punt achter te zetten.

Dat gaat over de tijd die achter me ligt. Maar er is ook iets gebeurd met hoe ik de toekomst zie. Half schertsend, half serieus spreek ik over ‘mijn tweede leven’. Op een theoretisch, niet werkelijk doorleefd niveau wist ik wel hoe het werkt. Juist het besef dat het bestaan tijdelijk is, maakt dat we er zo van kunnen genieten, er alles uit willen halen, de tijd op waarde weten te schatten. De dood en het leven hebben elkaar nodig. Jaren geleden, toen mijn kinderen in de fase zaten dat ze er onophoudelijk naar vroegen – ‘Papa, mama, wanneer gaan jullie dood?’ – draaiden we in de auto een oude cd grijs van Klein Orkest. In Ballade van de dood laat een koning de dood vangen in een glazen kooi. Eerst is het natuurlijk feest, maar na een tijdje slaat de verveling toe:

‘Men dronk liters en liters vergiftigde wijn/ En voerde wat oorlog gewoon voor de gein/ En niemand ging dood, geen mens ging verloren/ Maar er werden wel steeds meer baby’s geboren/ Het werd alsmaar drukker, men kreeg het benauwd/ Er werden zelfs mensen de zee in gedouwd/ En honderd jaar later was de lol er vanaf/ En ging men weer verlangen naar de rust van het graf.’

Het is hét thema van de grote filosofen, van Socrates tot Kierkegaard. Zouden wij mensen voor eeuwig op aarde rondlopen, dan verloor het leven aan betekenis. Alles zou gespeend zijn van zin. Waarom iets vandaag doen, als het ook morgen kan – of over een eeuw? Het is de dood die het bestaan urgentie geeft. Zodra je voelt dat dit alles zomaar voorbij kan zijn, gaat de tijd glanzen. Ik besef dat dit de haast verblindende, pijnlijke intensiteit moet zijn die in het ziekenhuis al mijn herinneringen begeleidde.

‘Dus dit is sein zum Tode’, heet het in mijn eerste dagboekaantekening. Sein zum Tode, dat is hoe de Duitse filosoof Martin Heidegger het vitaliserende besef noemde dat het elk moment over en uit kan zijn. Alleen: dat blijkt niet het hele verhaal. Amper twee weken na mijn operatie voel ik al een eerste aarzeling. ‘Is dat werkelijk wat nodig is voor het volle leven? Je elk moment bewust zijn dat alles aan een zijden draadje hangt? Dat een radertje in dat lichaam spaak kan lopen? Een normaal mens heeft toch iets van zijnsvergetelheid nodig, lijkt me.’

Wat is tijd? Zodra die vraag opduikt in een boek duurt het niet lang of er volgt een citaat van Augustinus. ‘Wanneer niemand het mij vraagt, weet ik het’, verwoordde de Noord-Afrikaanse bisschop, theoloog en filosoof (354-430 na Christus) het herkenbare gevoel in zijn Belijdenissen. ‘Wanneer ik het iemand, op zijn vraag, zou willen uitleggen, weet ik het niet.’ Sindsdien zijn er in de middeleeuwse steden torens met klokken verrezen. Nog weer eeuwen later schaften mensen een eigen horloge aan. Lang hoopten wetenschappers de ‘absolute, ware en mathematische tijd’ (Newton) in een handvol formules te kunnen vangen. Totdat Einstein dit zorgvuldig geconstrueerde bouwwerk omver trok door te laten zien dat er helemaal niet zoiets bestaat als één tijd. Hoog in de Himalaya verglijden de uren sneller dan beneden op het strand aan de Noordzee. Op de rand van een zwart gat komt de tijd zelfs helemaal tot stilstand.

Tegenover de ‘wetenschappelijke’ tijd stonden schrijvers, kunstenaars en filosofen die de tijd als een hoogst persoonlijke ervaring trachtten te begrijpen. Beroemd is de passage uit Marcel Prousts Op zoek naar de verloren tijd (naar verluidt voor een groot deel geschreven in bed, waar hij worstelde met astma en depressies) waarin ‘een lepeltje thee met een brokje madeleine daarin gedrenkt’ hem pagina’s lang terugvoert naar zijn jeugd. Eén achteloze handeling opent een venster naar herinneringen aan een half mensenleven. Het laat zien hoe de tijd voor ieder van ons, van moment tot moment, anders voelt. Nu eens vliegt hij. Dan weer lijkt hij voorbij te kruipen.

Mijn eigen antwoord op de vraag wat tijd is, ruim tien jaar geleden, zocht het elders. Toen ik mijn eerste boek Neem de tijd schreef, woonde ik in Berlijn. De stad kampte met hoge werkloosheid en armoede. Van een afstand heeft dat soort economische malaise misschien iets romantisch, maar voor de mensen die het treft is er weinig lol aan. Er was één voordeel. De stagnatie maakte dat het leven naar Nederlandse maatstaven weinig kostte. Vooral wonen was spotgoedkoop. Het bier ook, trouwens. Dat had onvermoede gevolgen. De meesten van mijn Duitse vrienden hadden geen auto, nieuwe meubels, merkkleding of een eigen huis – en amper iets van een carrière. Wat ze wel in overvloed hadden, was tijd.

Dat leidde tot een uitbarsting van creativiteit en levenslust die ik sindsdien nooit meer heb meegemaakt. Er leek geen weekend voorbij te gaan zonder dat ergens in de buurt een eigenhandig verbouwde kroeg-club-atelierruimte de deuren opende. Zodra de zon scheen, struikelden we over de ogenschijnlijk spontaan georganiseerde festivals. Blijkbaar is tijd ook iets collectiefs, concludeerde ik in Berlijn. Het tempo waarin we leven wordt grotendeels door de samenleving bepaald. Op papier waren mijn Nederlandse vrienden veel beter af. Zij hadden het geld om hun leven te leven zoals ze zich dat in hun studietijd gewenst hadden. Toch lukte dat vaak niet. Tussen droom en daad staan torenhoge hypotheken en studieschulden in de weg en praktische bezwaren. Met als gevolg dat de meesten alleen maar méér gingen werken. Een enkeling kampte al met een burn-out. Het was, met andere woorden, hollen of stilstaan.

Veel meer dan de mensen met wie ik in Duitsland omging, zaten we in Nederland vast in het hamsterrad. Het zette me op het spoor van wat ik de ‘haastmaatschappij’ noem. De politiek-economische veranderingen dus, die maken dat we in de afgelopen decennia sneller zijn gaan praten en korter slapen. Nederland staat zelfs tweede op de wereldranglijst van de hardste lopers. Waarom is dat gebeurd? Ik ontdekte hoe in de afgelopen decennia een nieuw soort economie is ontstaan waarin de tijd wordt geflexibiliseerd en geïntensiveerd. Om als het ware meer geld te knijpen uit de beschikbare uren en minuten. Als werkenden multitasken we en beantwoorden we e-mails in het weekeinde. Als consument kunnen we 24 uur per dag, zeven dagen per week eten bestellen bij een flitsbezorger. Of kleding kopen vanaf de bank.

Zoveel lieve mensen om me heen. En toch ben ik alleen met dit onbetrouwbare lichaam dat me dreigt te overvallen

‘Vergeleken met vorige generaties zouden we moeten barsten van de tijd. Mijn oma was wekelijks twee volle dagen kwijt aan de was’, schreef ik in 2012 in Neem de tijd. ‘Sindsdien zijn er (af)wasmachines en drogers gekomen. In plaats van dat we het huis met de bezem moeten vegen zijn er stofzuigers. Dankzij de magnetron kan het eten in een handomdraai gereed zijn. Maar we weten geen gebruik te maken van al die tijdbesparende techniek. Ondanks alles hebben we nergens tijd voor.’

Ik sta nog steeds achter die analyse. Alleen: tijdens de lezingen en debatten die op de verschijning van het boek volgden, gebeurde er iets waar je als auteur alleen maar op kunt hopen. Ik werd opnieuw aan het denken gezet. Telkens was er wel iemand in het publiek die de vraag opwierp of ons tijdgebrek – slechts één op de vier Nederlanders geeft in enquêtes aan zich helemaal niet gejaagd te voelen – niet óók in de mens zelf wortelt. De Romeinen klaagden toch ook al over stress? Zijn het niet vooral de smartphones, iPads en andere nieuwe gadgets die dit probleem hebben verergerd? En trouwens, hoe kan het dat we met drukte zeggen te kampen, terwijl we het ene uur na het andere verdoen met Facebook – of de 126 nieuwe berichtjes in de buurtapp? Die was raak.

De 21ste-eeuwse mens ervaart een chronisch gebrek aan tijd. Omdat de dagen nu eenmaal niet bij koninklijk besluit verlengd kunnen worden tot dertig uur proberen we, als lapmiddel, hier een half uurtje te multitasken en daar wat minuutjes te sprokkelen. Erg goed wil dat niet lukken. In 2021 kampten 1,3 miljoen Nederlanders met burn-outklachten. Ruim één op de drie meldt zich wel eens ziek vanwege werkdruk of stress. In totaal gaat het om elf miljoen dagen.

Op één en hetzelfde moment gebeurt er ook iets heel anders. Het is nogal een taboe in een prestatiemaatschappij waarin geldt dat hoe voller je agenda is, hoe geslaagder je leven. Waarin drukte een statussymbool is geworden. Toch strooien mensen met de tijd alsof ze zichzelf onsterfelijk wanen. Deze merkwaardige omgang met de schaarse jaren klinkt al door in onze taal. Waarom zouden mensen in vredesnaam de tijd willen ‘doden’? Wie heeft bedacht dat als je iets doet wat plezier zou moeten geven, je de ‘tijd verdrijft’? Toch is dat wat we massaal doen. We vullen de tijd met swipen, scrollen, zappen en andere bezigheidjes waar we weinig waarde aan zeggen te hechten. In landen als de Verenigde Staten, Turkije en Zuid-Korea zou de gemiddelde tijd die dagelijks op de smartphone wordt doorgebracht bijna vijf uur bedragen. Nederlanders kijken gemiddeld meer dan twee uur per dag televisie en zitten volgens de conservatiefste schattingen minstens een uur op hun telefoon. Samen slokt dit meer dan de helft van onze vrije tijd op. En dat terwijl mensen in wetenschappelijke studies aangeven dat ze gelukkiger worden van andere activiteiten. Hoezo druk?

Het zal niet verbazen dat mijn fascinatie voor deze grote tijdparadox is ingegeven door een kleine, persoonlijke paradox. Nog maar kort geleden dacht ik dat mijn tijd er op zat. In het licht van dat besef gaan alle momenten fonkelen. Elke week dat ik me goed voelde, was er één. Gewonnen op de dood. Die levensdrang voel ik nog steeds. Tegelijkertijd gebeurde er in de afgelopen tijd iets anders. De alledaagse beslommeringen meldden zich. Zorgen, angsten, schaamte, kleine ergernissen. Allemaal gevoelens die, met de dood in het vizier, volstrekt onbetekenend blijken.

Dat is niet het enige. Als je de instellingen op je smartphone opent, is er een optie ‘schermtijd’. Voor elke dag houdt het toestel bij welke apps we hoe lang gebruiken. Wat ik ook doe, mijn dagelijkse schermtijd lijkt telkens weer richting de twee uur te kruipen. En, eerlijk is eerlijk, het leeuwendeel daarvan gaat niet op aan activiteiten waar ik veel plezier aan beleef (zoals mijn vakantie boeken) of die nou eenmaal moeten gebeuren (e-mails schrijven). Sta daar even bij stil. Per dag twee uur, dat zijn veertien uren per week, 728 uren in een jaar. Oftewel: één maand. Zou ik, met andere woorden, het geluk hebben nog minstens twaalf jaar te mogen leven, dan ben ik er alvast één kwijt aan swipen en scrollen.

Ergens kan ik er wel om lachen. Van elk moment ten volle willen genieten, maar ondertussen met de uren, dagen, jaren strooien alsof het confetti is. Over dat moderne mysterie gaat mijn nieuwe boek. De inmiddels gangbare verklaring wijst met de beschuldigende vinger naar de technologie. Het is de smartphone die onze aandacht heeft gekaapt. Kijk maar hoe iedereen ’s avonds thuis op de bank, in de trein, ja zelfs in het café of restaurant over dat schermpje gebogen zit. Dit antwoord is even simpel als glashelder.

Toch is het slechts een deel van het verhaal. Want achter dat moderne gezicht gaat een ouder fenomeen schuil. De klachten over het bombardement van onzinnige prikkels waaraan mensen blootstaan, de zorgen over jongeren die zich niet langer kunnen concentreren – je komt ze al ver vóór de opkomst van het internet tegen. Toen het idee van een telefoon die je overal mee naartoe kunt nemen nog sciencefiction was. In plaats van me te richten op technologie die komt en gaat, vind ik het (ook met het oog op eventuele oplossingen) interessanter om in de spiegel te kijken. Om me te concentreren op de mens zelf. Wat gebeurt er met ons op zulke momenten? Hoe ervaren we de tijd? En waarom is het zo vreselijk verleidelijk om hem op deze wijze te besteden?

Ik noem dit de ‘verstrooide tijd’. Daarmee doel ik niet op lekker luieren. Net zo min staat tijd verstrooien gelijk aan verveling of een gebrek aan aandacht. Het gaat om een tijd die zo afgeladen is met makkelijke, laagdrempelige prikkels dat hij ertoe neigt alle mogelijke andere activiteiten en gedachten te verdringen. Hij houdt mensen aan het lijntje. Vooral als we moe of onzeker zijn, of een andere reden hebben om te willen ontsnappen aan de last van het leven. Zonder dat we er erg in hebben vullen zich dan de minuten, uren en dagen. En toch laat hij ons leeg achter. De verstrooide tijd brengt zelden blijvende herinneringen voort aan waar we nou precies zo druk mee bezig waren. Hij kent geen kop en geen staart. Richting noch doel. Hij is als los zand. Zodra je hem probeert vast te houden, verkruimelt hij in je hand.

Het wezen van tijd verstrooien zit niet in specifieke bezigheden die minder hoog aangeschreven staan. Het gaat om wat er op dat moment met onszelf gebeurt. Om onze autonomie, preciezer gezegd. We willen het een, maar we komen er niet aan toe omdat we telkens afgeleid raken door het ander. De verstrooide tijd, dat is het leven dat ons ongewild door de vingers glipt. Groots en meeslepend leven, prima. Maar eerst nog even dit appje beantwoorden.

Geef me alsjeblieft nog tien jaar, dacht ik die eerste dagen in het ziekenhuis. Desnoods vijf, zodat mijn kinderen iets meer op eigen benen staan. Vanaf nu, was mijn stellige voornemen, ga ik elke dag leven alsof het de laatste is. Nooit meer tijd verstrooien.

Zou dat kunnen?

Dit is een ingekorte voorpublicatie van Op zoek naar de verstrooide tijd van Koen Haegens dat op 14 april verschijnt