
In zijn boek over Amsterdam in het midden van de jaren zestig, Bericht aan de rattenkoning (1966), schreef Harry Mulisch dat we in Nederland na het verlies van Indië met een nieuw soort kolonialisme te maken hadden. Alleen nu zaten de kolonisten niet in Batavia, maar aan het Haagse Binnenhof, op het Amsterdamse stadhuis, in het Maagdenhuis; nu werd niet de inlander gekoloniseerd, maar de Nederlandse burger zelf. Terwijl de meeste Nederlandse bestuurders ongekozen waren, regeerden ze vanaf het pluche over de bevolking, als de ouderwetse regenten uit de zeventiende eeuw.
En hoe werd je regent in de twintigste eeuw? Niet meer door uit een oude patriciërsfamilie te komen, maar vooral door onmiddellijk ‘regentenmentaliteit’ te tonen zodra je een beetje macht had, schreef Mulisch. ‘Toen [burgemeester] Van Hall destijds de sit down demonstratie tegen de atoombewapening in elkaar liet slaan, was dat niet omdat hij op oorlog uit is, want zoals ik hem ken is hij een vredelievend man met een gezin, dat hij graag in leven ziet. Hij deed het omdat hij een regent is. (…) Omdat volgens regenten de betekenis van “democratie” is dat de opvatting van de minderheid is neergeslagen, en althans op straat monddood hoort te zijn.’
In zijn grote studie van de jaren zestig, Nieuw Babylon in aanbouw (1995), begint de Amerikaanse historicus James Kennedy zijn hoofdstuk over de ‘crisis van het regentendom’ ook met burgemeester Gijsbert van Hall. Maar nu niet als de ploert die demonstraties neerslaat, maar als kneusje. Hij was in maart 1966, vlak voor Mulisch zijn boek schreef, te gast in het televisieprogramma van Mies Bouwman, Mies en scène. In principe waren alle vragen vooraf doorgesproken, maar die dag waren provo’s zojuist slaags geraakt met de politie bij de opening van een fototentoonstelling (over politiegeweld, ironisch genoeg), nadat ze een paar weken eerder al het huwelijk van prinses Beatrix met Claus von Amsberg hadden verstoord.
Het optreden van Van Hall was niet erg daadkrachtig, schrijft Kennedy, zeker niet ten overstaan van Mies Bouwman, die haar afkeuring over de wijze waarop de politie zich had gedragen nauwelijks verbloemde. Uiteindelijk wekte Van Hall bij veel kijkers de indruk ten einde raad te zijn, toen hij zich bijna in tranen beklaagde over de recente gebeurtenissen: ‘… het is de laatste tijd in de stad, zoals u zegt, erg rumoerig geweest, om maar een woord te gebruiken; een hele, hele beroerde toestand (…) In onze stad, en dat is echt niet een verschijnsel in onze stad alléén, maar overal, is de jeugd, kan je zeggen, in opmars. Je merkt het, en daar moeten wij begrip voor hebben, en het is verschrikkelijk moeilijk om uit te vinden wat je daaraan doen moet.’
Volgens Kennedy was Van Halls optreden, dat het einde van diens politieke loopbaan inleidde, exemplarisch voor de spagaat waarin de Nederlandse bestuurders verkeerden. Voor de provo’s bewees het dat hij geen enkel begrip had voor hun protesten en dat zijn tegenwerking van hem dus een onderdrukkende autocraat maakte. Voor de conservatievere kijker liet Van Hall zien dat hij niet de rechte rug had om daadkrachtig tegen rebellerende jongeren op te treden. (In zijn klassieker Tegels lichten schreef H.J.A. Hofland dat het die dagen op de krant brieven regende van conservatieve lezers die vroegen of die langharige demonstranten niet hardhandig een kopje kleiner gemaakt konden worden.) Voor de andere, meer neutrale tv-kijkers werd hij het symbool van de bestuurder die zijn gezag, zijn legitimiteit, zijn feeling met wat er op straat leefde kwijt was. Dat was het imago van de conservatieve regent die het aflegde tegen de jeugdige rebel, het beeld waarmee ze de geschiedenis zijn ingegaan met dank aan de heren Mulisch en Hofland.
Maar dat beeld klopt niet helemaal. Kennedy gebruikt het voorbeeld van de vernieuwing op de universiteiten. In april 1969 bezetten Tilburgse studenten het hoofdgebouw van de hogeschool, en na vijf dagen besloten universiteitsfunctionarissen de studenten op zo’n beetje alle beleidsvormende niveaus medezeggenschap te geven. Datzelfde jaar nog werden bijna alle universiteiten lamgelegd door studentenbezettingen, met de bezetting van het Maagdenhuis in Amsterdam als meest in het oog springende. Was dat niet de verdienste van de studenten?
Ook. Maar, kort samengevat, het was ook de vernuftigheid van de bestuurders die op essentiële momenten meebogen met de protesteerders, om erger te voorkomen. Door hier en daar macht uit handen te geven, bleef de echte macht netjes in hun handen. Kennedy: ‘Onder de indruk van de snelheid van de veranderingen rondom hen, probeerden de autoriteiten de samenleving, die onbeheersbaar dreigde te worden, met “moderne” middelen weer tot de orde te roepen.’ Door mee te spelen met de rebellen konden de regenten blijven regeren.
Nu zegt Kennedy: ‘Het Nederlandse zelfbeeld was dat Nederland in die tijd uitgesproken idealistisch was. Ik denk dat we in die tijd juist onuitgesproken onidealistisch waren. Daaruit kwamen de grote veranderingen voort.’
Die ironie is veelzeggend. ‘History is not intended. Geschiedenis heeft de gewoonte nog wel eens ironisch te zijn, of een comedy’, zegt James Kennedy in zijn huis in Amersfoort. Hond Max, een brave West Highland terriër, ligt aan zijn voeten te ronken, de boekenkasten puilen uit met bordspellen voor jong oud, in de hoek van de kamer staan drie enorme koffers. Vakantie? Nee, hij en zijn gezin hebben een Syrische vluchteling in huis genomen, een academicus die niet terug naar huis kan.
‘Het is moeilijk om de genealogie van een idee te volgen’, zegt Kennedy. ‘Ik vind het niet makkelijk om je vraag te beantwoorden welke historicus mijn manier van denken heeft beïnvloed, maar één boek springt naar voren, namelijk Without God, Without Creed van de Amerikaanse historicus James Turner. Hij beschrijft the origins of unbelief: zo halverwege de negentiende eeuw waren er allerlei heel vrome christenen die een goddelijke ethiek aan de man wilden brengen, een manier wilden laten zien om beter met elkaar samen te leven. Maar terwijl ze dat deden, ontdekten ze dat ze die ethiek beter konden verspreiden zonder het over God te hebben. Doordat ze de ethiek van God wilden, raakten ze God kwijt. Dat kun je ironisch noemen.
Die paradox zie ik in veel van mijn werk. Ik ben bijna klaar met een studie voor de Europese Commissie over corruptie in Nederland, zo ongeveer vanaf de zeventiende tot en met de negentiende eeuw. Er was toen een nadrukkelijk patronagesysteem, families die elkaar banen en opdrachten toeschoven. Je kunt dat nu makkelijk corrupt noemen. Eigenlijk wilden die families nieuwe afspraken ontwikkelen om hun patronagesysteem beter te laten werken; maar juist doordat ze duidelijkere afspraken bedachten, legden ze hun bestel aan banden, en dat zorgde er weer voor dat het steeds verder werd teruggedrongen. Om beter aan de macht te blijven, werden ze minder corrupt.’
Kennedy heeft zojuist de Universiteit van Amsterdam verlaten, om vanaf 1 oktober dean te worden aan University College Utrecht. Een moeilijke beslissing? ‘Ja.’ Hij is even stil, wrijft in zijn gezicht. ‘Ja, het was echt een moeilijke beslissing. Ik heb niet gesolliciteerd bij University College en toen ze me vroegen, dacht ik meteen: niets voor mij. Waarom? Omdat ik me zo op mijn plek voelde in Amsterdam en me niet kon voorstellen dat ik het ergens anders prettiger zou hebben.’
Waarom bent u dan toch gegaan?
‘Omdat ik geloof in de visie van een liberal arts college, waarbij de studenten in verschillende disciplines worden opgeleid. Ik geloof dat het noodzakelijk is om studenten op te leiden die niet in een onderwerp zitten opgesloten, maar juist intellectuele verbindingen kunnen zien tussen verschillende disciplines.’
Vond u het ook moeilijk omdat uw faculteit in het centrum stond van de nieuwste bezetting van het Maagdenhuis, die uiteindelijk bestuursvoorzitter Louise Gunning haar baan kostte?
‘Absoluut. Maar ik realiseerde me ook: het proces dat in gang is gezet is een proces dat jaren kan duren. Het is niet dat het nu, dit jaar nog, wordt beslecht.’
Is er een historische parallel te verzinnen tussen de Maagdenhuisbezetting dit jaar en in de jaren zestig?
‘Opnieuw zie je een pacificerende houding van de politiek. Misschien niet direct van het college van bestuur, maar wel van bijvoorbeeld de burgemeester, die meteen langskomt en met de demonstranten in gesprek gaat. Maar ik zie vooral twee grote verschillen. Allereerst pasten de demonstraties toen in een lijn met omhooggaande verwachtingen: er was meer geld, studenten hadden meer tijd, ze hadden steeds meer vrijheid, ze wilden die vrijheid nog verder openbreken. Nu vinden de demonstraties plaats binnen neergaande verwachtingen: de studenten en docenten van nu willen de universiteit niet openbreken, ze willen een zeker herstel, een restauratie, ze hebben het gevoel dat alle lichten uit gaan en dat er toch nog een paar moeten blijven branden. Ten tweede, en dat zeg ik met enige aarzeling want het is moeilijk meetbaar: in de jaren zestig resoneerde wat er aan de universiteiten gebeurde veel verder in de samenleving dan nu. Het was het thema van emancipatie in het algemeen, dat op alle mogelijke manieren speelde. Nu wordt het meer gezien als een zaak van de studenten alleen, omdat mensen door de hele maatschappij heen het gevoel hebben dat ze door regels en overheidsplannen en de economie klein worden gehouden. De studenten staan er nu meer alleen voor.’
Wie bij James Kennedy thuis komt binnenlopen, loopt in de hal direct langs een rijtje ingelijste presidenten, en wie daarbij niet doorvraagt kan denken dat het een verzameling meest foute leiders is. Warren Harding (1921-1923) hangt er, die gezien wordt als zo’n beetje de meest corrupte president die de VS ooit hebben gehad. Richard Nixon hangt er, Bush senior en junior. Het is geen ironische verzameling. ‘Het zijn achterneven’, zegt Kennedy. Of, nou ja, ze zijn via dezelfde tak van een oude familie uit New England met elkaar verbonden.
Kennedy groeide op in Orange City, Iowa. Een stadje met 3500 inwoners en acht kerken. Het had een landklimaat; de ene dag was het zomers en dertig graden, de volgende dag was er een sneeuwstorm en was het min twintig. High school football was een grote verbinder in Orange City, maar er was ook theater, de debate club, en er waren muziekvoorstellingen. De dichtstbijzijnde grote stad was uren rijden. ‘Voor mij was het the center of the world.’
Het verschil met Kennedy en de rest van de stad was dat zijn moeder Nederlands was en dat hij zomers vaak naar Nederland ging – dit in een land waarin een enorme meerderheid niet eens een paspoort heeft. ‘Ik identificeerde me eens met mijn paspoort bij een discotheek. Dat had de uitsmijter nog nooit gezien. Hij dacht dat ik een vip was.’
Uiteindelijk vertrok Kennedy in 1991 met een prestigieuze Fulbright-beurs naar Nederland, om als jonge historicus research te mogen doen. ‘In 1993 trof ik alweer een ander Nederland dan ik tijdens mijn vakanties in de jaren tachtig had meegemaakt’, zegt hij. ‘Toen was er een heel nadrukkelijk anti-Amerikanisme en werd ik door Nederland persoonlijk aangesproken op de wapenwedloop, op Reagan, de Amerikaanse inmenging in Nicaragua, op het Iran-Contra-schandaal. In 1991 was dat ideologische keurslijf er helemaal niet meer. Ik woonde op een kleine etage in de Pijp in Amsterdam. Mensen waren onbevangen, multicultureel, er heerste een gevoel van what’s next? Kom maar op.’ De geschiedenis van het land leek open te liggen.
‘Maar mijn idee dat Nederland het land was waar alles kon en mocht, klopte toch ook niet. Ik was vrij direct na mijn aankomst op bezoek bij een tante in Capelle aan den IJssel en kreeg meteen een bekeuring omdat ik door rood liep. Tien gulden. In Amsterdam moest ik me melden bij de vreemdelingenpolitie, bij het Waterlooplein. Ik was daar om negen uur en ging ervan uit dat ik daar uren zou zitten. De wachtruimte puilde uit. Maar binnen vijf minuten werd mijn naam omgeroepen. Ik stond zo weer buiten. Eigenlijk merkte ik meteen hoe strak alles was georganiseerd en hoe nadrukkelijk de overheid aanwezig was.’
In uw werk hecht u veel belang aan het optreden van de overheid. Komt dat ook niet doordat u uit een land komt waar de overheid traditioneel bij voorkeur zo klein mogelijk moet zijn?
‘Zeker en vast. Als historicus moet je je bewust zijn dat je altijd een eigen bril op hebt.’
U komt uit een sterk religieuze stad. Hoe beïnvloedt uw geloof uw werk?
‘Misschien in de zin dat ik in het mysterie van geschiedenis geloof, dat niet alles reductionistisch is uit te leggen, dat nooit één antwoord alles verklaart. En misschien geeft het me ook een zeker _Erbarme dich-_gevoel. Ik heb zelden de behoefte om over mijn onderwerp te oordelen, mensen weg te schrijven.’
U bleef twee jaar in Nederland en keerde toen pas in 2003 weer terug, om hier hoogleraar te worden aan de Vrij Universiteit. Wat was er veranderd?
‘Ik was eind jaren negentig ook al voor een paar langere periodes in Nederland geweest. En toen al vond ik er veel veranderd. Als begin jaren negentig de lente van het optimisme was, dan waren de late jaren negentig de hete zomer van de vooruitgang. In die tijd verscheen een reeks historische studies over de “ijkpunten in de Nederlandse geschiedenis”, waarin het beeld ontstond van een land waarin redelijke mensen in redelijk overleg burgerlijke beschaving ontwikkelden. Het was een duidelijk “paarse geschiedschrijving”, kun je zeggen. En de boeken leken bijna geschreven vanuit een soort whig interpretation of history – het idee dat de geschiedenis onherroepelijk ons tot hier heeft gebracht, dat dat zo hoorde, niet anders kon, het idee dat de geschiedenis in feite “af” was.’
Dat zou nu niet meer zo geschreven worden, bedoelt u?
‘Als je kritisch over het heden bent, ben je vaak ook kritischer over het verleden.’
Dus het heden speelt een belangrijke rol in geschiedschrijving?
‘Ergens weten alle historici dat, en ergens vinden we dat allemaal een onprettige spagaat. Kijk, whiggish geschiedschrijving is een soort finalisme, dat de geschiedenis zich ontwikkelt en ook kan eindigen. Denk aan Fukuyama’s The End of History. Maar als je geschiedenis alleen maar als geschiedenis afbakent en het niet koppelt aan het heden, dan ontstaat er ook iets geks. Je zoekt een balans.’
Emeritus hoogleraar Piet de Rooy begon zijn boek over Nederlands buitenland-politieke geschiedenis met een gedicht uit de negentiende eeuw dat stelde dat Nederland weliswaar geen militair machtig land meer was, maar dan toch zeker een moreel verheven land. Op de vraag wat dat gevoel heeft weggenomen antwoordde hij dat de val van Srebrenica Nederland wees op zijn eigen tekortkomingen en aan de grondslag lag voor de zelftwijfel die het land nu heeft. ‘Zoiets is moeilijk meetbaar, natuurlijk’, zegt Kennedy. ‘Srebrenica was een flinke dreun, maar toch een buitenlandse affaire. Ik denk dat binnenlandse problematiek voor een diepere existentiële crisis kan zorgen.’
Wat zou u aanwijzen?
‘De twee politieke moorden, op Fortuyn en Van Gogh. Misschien een voorspelbaar antwoord. Maar die zorgden voor een politiek klimaat waarin ineens veel progressieve Nederlanders zeiden: ik weet niet of ik wel in dit land wil blijven wonen – al ken ik niemand die is weggegaan. Ze haalden het idee van een morele natie helemaal onderuit, het idee dat we van de Tweede Wereldoorlog geleerd hadden, “dit nooit meer”, en dat we daarom elke vorm van discriminatie bestreden, en zo famously tolerant waren.’
Was de Fortuyn-revolte ook voor u een verrassing?
‘Er was een zekere unease, zeker in progressieve kringen. Waar men eerst multicultureel was, vanzelfsprekend, was men het nu ook nog, maar voelde je dat die vanzelfsprekendheid verdwenen was. Je merkte dat mensen weer behoefte kregen Nederland te definiëren. Het is een mythe dat de storm van Pim Fortuyn een donderslag bij blauwe hemel zou zijn. Ik weet nog dat ik in 1999 op de presentatie was van een rapport bij het Sociaal en Cultureel Planbureau. Inpakken en wegwezen heette het, over macht en gezag in het laatste kwart van de twintigste eeuw. Daarin werd al beschreven hoe mensen het gevoel hadden dat spreekkoren werden gedoogd, dat de politie je liever naar de slachtofferhulp verwees dan dat ze de boeven vingen, dat er geen gezag zou zijn. Daar stonden al verhalen in van white flight, van geboren Rotterdammers en Amsterdammers die zeiden hun wijk niet meer te herkennen. In de sociologie was de problematiek die door Fortuyn werd benoemd al lang in beeld. Ik weet nog dat ik zelf in die periode in Nederland was en een sterk gevoel had dat de sociale orde aan het verloederen was. Het was wat Yeats dichtte: “The centre can not hold”.’
Inmiddels is James Kennedy bijna klaar met een overzichtswerk van de Nederlandse geschiedenis dat hij schrijft voor Cambridge University Press. Een kort en helder boek moet het worden dat de niet-Nederlander vlug kan bijpraten van de vroege Middeleeuwen tot nu. Tot waar loopt zijn ‘Dutch history’ door?
‘Tot Fortuyn.’
Eindigt het dan niet te vroeg?
‘Dat zegt mijn redacteur ook. Dus ik probeer nu in de inleiding kort de ontwikkelingen te schetsen zoals ik ze heb meegemaakt sinds ik weer terugkeerde naar Nederland, in 2003.’
Hoe was Nederland toen weer verder veranderd, sinds de jaren negentig?
‘Hoe kan ik dat zeggen zonder bespottelijk te klinken? Ik was iemand anders toen. Ik kwam nu niet als anonieme onderzoeker terug, maar als hoogleraar. Mensen waren benieuwd naar wat ik te zeggen had. Ik heb er wel eens over nagedacht waarom mensen toen zo benieuwd waren naar mijn mening over Nederland. Dat kan aan mij liggen. Het kan er ook aan liggen dat Nederlanders in die tijd graag over henzelf hoorden vertellen. Dat ze graag een buitenlander hoorden zeggen: Nederland is dit, Nederland is dat. En dan hoorden ze graag over de typisch Nederlandse tolerantie, de emancipatie, de vrije moraal.’
Een andere buitenlandse academicus die veel over Nederland schrijft, Simon Schama, vroeg zich eens af of de Nederlandse tolerantie niet meer een kwestie van onverschilligheid was, dat Nederlanders alles prima vinden, zolang ze er zelf geen last van hebben.
‘Ik kende een Amerikaan die in Amsterdam een volkstuin kreeg. Hij kreeg toen vijf dikke boeken met wat hij wel en niet mocht, maar uiteindelijk kwam het erop neer, vertelde hij mij, dat hij alles mocht doen zolang niemand er last van zou hebben. Dat is altijd al zo geweest in Nederland, maar wat veranderd is, is het “last-hebben-van”. Dat is een rekkelijk begrip. We zijn sneller last van dingen gaan krijgen.’
Waar merkte u dat aan?
‘Wat echt een woord van die tijd was, was “hufterigheid”. Dat was een uniek fenomeen. Er is geen Europees volk dat hufterigheid als een van de grootste bronnen van irritatie in de maatschappij heeft, behalve Nederland. Waar komt die hufterigheid vandaan? Ik denk dan aan Ed Nijpels die met de leuze “Gewoon jezelf kunnen zijn” in 1982 een flinke verkiezingsoverwinning boekte met de vvd; door de decennia heen zijn Nederlanders misschien wel te veel zichzelf geworden.’
(lacht) ‘Het punt is: de jaren zestig hebben hun bloeitijd gehad in de jaren negentig. De vrijheid die eerder was bevochten werd toen tot het uiterste benut. Maar Nederland is nooit een land geweest waar alles kan. Elke emancipatie heeft zich altijd onder beheer afgespeeld. Je kunt door de hele geschiedenis van Nederland waarnemen dat Nederlanders het belangrijker vinden dat de dingen goed zijn geregeld dan dat utopische dromen worden verwezenlijkt. Om Nederland te begrijpen moet je niet alleen naar die utopische wensen kijken, maar vooral ook naar het keurslijf waarbinnen die zich moeten afspelen.’