13 december. Chinezen herdenken het ‘bloedbad van Nanking’, aangericht door het Japanse keizerlijke leger tijdens de Tweede Chinees-Japanse oorlog © Chandan Khanna / AFP / ANP

Wie in Beijing het oude Zomerpaleis wil bezoeken, het mooiste en indrukwekkendste paleis uit de Chinese geschiedenis, zal het terugvinden in alle reisgidsen en constant worden omringd door Chinese bezoekers. Maar het paleis zelf staat er niet. Wel ligt er een uitgestrekte ruïne, met losse brokken steen tussen pilaren die niets meer ondersteunen. Zo ligt het oude Zomerpaleis er al ruim 150 jaar bij, onderhouden en bewaard in geruïneerde staat, als herinnering aan de vernietiging door Britse en Franse troepen in 1860.

Het paleis was zo groot en zo boordevol schatten, wandkleden, kunst en boeken dat het volgens sommige verslagen vierduizend man drie dagen kostte om het leeg te roven, aan stukken te slaan en af te branden. Volgens China werden er op die dagen anderhalf miljoen kunststukken gestolen of vernield. Het gros werd ter plekke geveild onder de deelnemende soldaten. Veel andere stukken werden naar koningin Victoria gestuurd, waaronder het Pekinese hondje Looty, dat nog elf jaar in kasteel Windsor zou wonen.

Legeraanvoerder Lord Elgin, wiens vader de Acropolis had leeggeroofd, had het maar moeilijk met de ‘verspilling en verkwisting’. Toch bleef hij resoluut. Want dit was geen lukrake misdaad, maar een ‘plechtige daad van vergelding’. Zijn adjudant, kolonel Wolsely, noteerde het strategische doel. ‘De grote zwakke plek in het karakter van de Mandarijn ligt in zijn trots’, schreef hij. ‘De vernietiging van het paleis was het grootste bewijs van onze superieure kracht en diende om alle Chinezen het absurde geloof te ontnemen in de universele soevereiniteit van hun monarch.’ De ontering van het paleis was vooral symbolisch. ‘Het was een opzettelijke daad van vernedering’, schreef een historicus later, ‘een waarschuwing aan iedereen die overwoog om de Britse macht te trotseren.’

De Chinese regering wil deze schande allerminst vergeten. Ze maakt deel uit van een nationaal onderwijsprogramma, de Patriottische Educatie Campagne (motto: ‘Vergeet nooit de nationale vernedering’), die een generatie lang over het land werd uitgerold en die onder de huidige regering van Xi Yinping een extra impuls kreeg. Hoofdthema van die campagne is wat officieel de Eeuw der Vernedering heet. Die begon met de Eerste Opiumoorlog in 1840, toen een Brits leger China dwong zijn markt te openen voor Britse drugshandel, die miljoenen Chinezen verslaafd zou maken.

Daarna volgden onder meer een tweede Opiumoorlog, nederlagen tegen Britse, Franse, Duitse en andere Europese legers, mislukte opstanden, de Britse invasie van Tibet, diplomatieke vernederingen door landen zo nietig als Portugal, en zelfs tweemaal een verloren oorlog tegen Japan, dat door Chinezen vanouds als minderwaardig ‘land van dwergen’ werd beschouwd. En miljoenen, miljoenen doden.

Deze Eeuw der Vernedering staat centraal in de stichtingsmythe van de Volksrepubliek China. Elk jaar wordt zij herdacht en intens beleefd op Nationale Vernederingsdag, een feestdag in september. President Xi en anderen refereren er ook regelmatig aan. Zoals onlangs in Hongkong toen hij herinnerde aan ‘China’s geschiedenis vol nationale vernedering en droefheid van het volk’. Met die constante evocatie van China’s vernederingen maakt Xi duidelijk wat zijn hoofddoel als president is: het herstel van de nationale eer en bevrijding uit de schaamte waar China al 150 jaar mee leeft.

Daarin staat Xi niet alleen. In Wealth and Power: China’s Long March to the Twenty-first Century maken de sinologen Orville Schell en John Delury duidelijk hoezeer generaties van Chinese machthebbers, revolutionairen en intellectuelen door precies diezelfde ambitie worden geleid. In tientallen portretten komt steeds diezelfde hunkering naar voren, dezelfde schaamte. Schrijvers, militairen, hervormers willen van alles kopiëren uit het buitenland, met van alles experimenteren, als het maar bijdraagt aan het herstel van China’s grootheid: leninisme, sociaal-darwinisme, communisme, marktwerking, democratie – nooit als doel op zich, altijd als middel. Al anderhalve eeuw lang.

Dit diep ingesleten gevoel van vernedering verklaart waarom Chinese leiders, en vooral de Chinese bevolking, zichzelf nog regelmatig gedragen alsof zij oneerlijk worden behandeld en gekleineerd, waarom zij zich deel voelen van de onderdrukte naties in de wereld en met een haviksoog speuren naar tekenen van ‘vijandige inmenging’. Voor buitenlanders lijkt China inmiddels sterk, bedreigend misschien zelfs. Maar daarvoor is in het Chinese zelfbeeld nog lang geen plaats: Xi Jinping ziet nog ‘generaties van continu streven’ voor zich voor de natuurlijke balans is hersteld.

Wie wil begrijpen waarom China zich internationaal opstelt zoals het doet, kan niet om deze Chinese beleving van verleden, heden en toekomst heen. Toch komt dit alles in analyses over China in de media en de politicologie maar mondjesmaat aan bod. Daar draait alles om belangen. Om invloedssferen, dollarreserves, handelsakkoorden, grondstoffen, macht. Als China zijn buren met oorlog dreigt om eilandjes ver van zijn kust hebben die eilandjes ‘grote strategische waarde’, ‘mogelijke oliereserves’, of iets anders abstracts – in ieder geval niet iets waarvan je als lezer begrijpt waarom China er zo’n enorm belang aan hecht en waarom er honderden woedende demonstranten buiten de Japanse ambassade staan. Het geaccepteerde discours omtrent internationale zaken vertekent daarom de werkelijkheid.

China is een sprekend voorbeeld, maar het staat met zijn ervaring van nationale vernedering – en de doorwerking in het heden – allerminst alleen. Wie de wereld anno 2017 bekijkt, ziet een groot tekort aan respect. ’s Werelds machtigste mannen beklagen zich erom: de Amerikaanse president Trump blijft maar herhalen dat ‘de wereld ons uitlacht’ en belooft herstel van de nationale eer; zijn Russische ambtsgenoot heeft een obsessie met de verloren Russische grootheid, de Turkse president Erdogan fulmineert te pas en te onpas over de ‘vernedering’ waar andere landen Turkije of Turken in Europa aan onderwerpen en die gewroken moet worden.

‘De mens is in staat om opstand te verkiezen boven vernedering en de waarheid boven zijn eigen leven’

Dan gaat het nog over machtige mannen en machtige naties die het nieuws domineren. Achter hen staan nog tientallen andere leiders van minder grote landen, die vaak worden geschaard onder labels als ‘ontwikkelingslanden’, ‘het mondiale Zuiden’ of andere termen die hun lagere rang samenvatten – landen die op het oog nog veel meer te wensen hebben wat betreft respect en nationale grootheid. Ontneemt onze focus op natiestaten en hun abstracte belangen ons niet het zicht op belangrijker motivaties die de elites van landen over de hele wereld hebben in hun optreden in de internationale arena?

‘Jazeker. Natuurlijk’, is het antwoord van Bertrand Badie, hoogleraar politicologie aan de Université Panthéon-Sorbonne in Parijs. Badie schreef over dat onderwerp Le temps des humiliés, dit jaar in het Engels vertaald als Humiliation in International Relations. ‘In westerse landen wordt bijna altijd gedacht in termen van macht. Landen hebben macht nodig om gedaan te krijgen wat ze willen, zo is de dominante gedachte, en landen kunnen zich ermee beschermen. Dat maakt ons blind voor de druk die op wereldschaal wordt gecreëerd door vernedering en het verlangen naar nationale grootsheid. Ons idioom draait om schurkenstaten, vijanden, haatdragende ideologieën, barbaren’, zegt Badie, ‘maar nooit om vernederde actoren die vechten voor hun eer. Terwijl dat voor de vechtenden zelf, voor veel landen en mensen, vaak veel belangrijker is dan macht. Het is een tekort aan onze kant om opkomende landen en vijandige staten en strijders niet te kunnen zien voor wat ze vaak zijn: actoren die uit zijn op eerherstel of wraak.’

Het is curieus dat dit nou juist uit het Europese perspectief zou zijn weggegleden. De Europese cultuur zelf begint bij vernedering en wrok. In de eerste strofen van Homerus’ Ilias, het boek waarmee de klassieke oudheid begon, raast Achilles omdat zijn leider Agamemnon hem zijn favoriete (seks)slavin heeft afgenomen opdat Achilles ‘terdege begrijpt wie van ons de meerdere is, en zodat anderen weten wat ervan komt, als zij hun leider beledigen en tarten’. De hele Trojaanse oorlog was een aaneenschakeling van krenkingen en (pogingen tot) eerherstel, net als de Griekse mythologie in het algemeen. Of (desgewenst) de halve Europese geschiedenis.

Het is ook niet zo dat Europese denkers vernedering en aanverwante emoties vergeten zijn. Ook daar waren de oude Grieken vroeg bij. De generaal en historicus Thucydides, die vaak als vader van de politicologie wordt gezien, noemt in zijn werk De Peloponnesische oorlog drie motieven voor oorlog: angst, belang en eer. De Verlichtingsfilosoof Jean-Jacques Rousseau meende dat de van nature bescheiden en goede mens verandert in een oorlogszuchtig wezen vanwege ‘zijn verlangen om erkend te worden als superieur aan anderen’. De politiek filosoof Raymond Aron was met Vrede en oorlog een van de grondleggers van de studie van internationale betrekkingen. Hij schreef daarin dat ‘het menselijke dier’, in tegenstelling tot andere dieren, niet vecht uit instinct. Als enige dier weigeren mensen zich neer te leggen bij overheersing door een overwinnaar. ‘De mens is in staat om opstand te verkiezen boven vernedering en de waarheid boven zijn eigen leven’, stelde Aron. Met als resultaat een eindeloze reeks conflicten en oorlogen – een ‘expressie’ tegen vernedering en schaamte.

Ten slotte zijn westerse landen in de laatste decennia rechtstreeks aangevallen door vijanden die zich beroepen op vernedering en schaamte. Osama bin Laden, de leider van al-Qaeda, legde in zijn videoboodschap van oktober 2001 uit dat hij vocht om Amerikanen ‘een kopie te laten proeven van wat de islamitische natie al ruim tachtig jaar proeft, de vernedering en schande’. IS produceert wervingsfilms die moslims een pad ‘van vernedering naar glorie’ voorspiegelen, die vluchtelingen oproepen een leven bij IS te verkiezen boven de ‘vernedering’ van een leven in Europa, of die de spreuk ‘ik ben niet tevreden met een leven van vernedering’ cultiveren.

Maar vernedering en schaamte staan bepaald niet centraal in onze blik op de internationale politiek. In het geval van radicaal-islamitisch terrorisme is er overigens wel ruim aandacht geweest voor de voedingsbodem van frustratie in de Arabische wereld waar het op teert. In het geval van al-Qaeda was er een uitgebreid debat over de eercultuur in islamitische samenlevingen en de connectie met terrorisme. In het geval van IS werd in Nederland en andere westerse landen veel geschreven over het Sykes-Picotverdrag en de daarmee gepaarde gaande vernedering. Frankrijk en Engeland deelden met dat verdrag in 1916 het Midden-Oosten op; IS-strijders verklaarden het verdrag drie jaar terug trots dood, staand op een van de grenzen die Sykes en Picot hadden getrokken.

Die aandacht was terecht, omdat schaamte en vernedering duidelijk een grote rol spelen bij de rekrutering van IS en al-Qaeda en in de politieke beleving in het Midden-Oosten in het algemeen. Letterlijk alle islamitische machten werden in de negentiende en twintigste eeuw onderworpen door Europese: bezet, zoals het enorme Mogolrijk in India; tot vazal gemaakt, zoals het op duizenden jaren geschiedenis leunende Iran; of opgedeeld, zoals het eens zo machtige Ottomaanse Rijk in het Nabije Oosten. En generaties van leiders en revolutionairen, Erdogan, Kadhafi, Khomeini, Nasser, Bin Laden, refereerden daaraan. Maar bespiegelingen hierover na 11 september 2001 hielden ook meestal op bij het Midden-Oosten: bij verloren eer als een Arabische of islamitische aangelegenheid, bij vernedering als een obsessie van moslims. Een en ander werd niet gezien als een wereldwijd verspreid sentiment. Maar dat is het wel.

Kolonisering was bepaald niet voorbehouden aan het Midden-Oosten. Geen leider van een land dat zich bevrijdde van het kolonialisme liet na om de vernedering en het onrecht ervan te onderstrepen. Het bekendste voorbeeld is wellicht Patrice Lumumba, bij de Congolese onafhankelijkheid, in aanwezigheid van de Belgische koning Boudewijn: ‘Ochtend, middag en avond waren we onderworpen aan hoon, beledigingen en slagen omdat we “negers” waren. Wie zal ooit vergeten dat de zwarte werd aangesproken als “jij”, terwijl “u” was voorbehouden voor de witte man? Onze strijd was gevuld met tranen, vuur en bloed. We zijn ten diepste trots op onze strijd, omdat het rechtvaardig en nobel was, en onmisbaar om een einde te maken aan de vernederende slavernij die ons opgedrongen werd.’

‘De vernedering is makkelijk politiek te activeren door wat ik “geweldsondernemers” noem, zoals de Taliban of IS’

De wereld bestaat in meerderheid uit landen met een koloniaal verleden, een meerderheid van de mensen woont daar. Allemaal hebben zij nationale herinneringen aan de overheersing, aan de tijd erna toen die landen vaak moeizaam aan de onafhankelijkheid begonnen, aan de relatie met vroegere overheersers. In Nederland komt daar nu meer aandacht voor, maar het blijft vooral een buitenlands perspectief. Niet alleen in het Midden-Oosten heerst de overtuiging dat het kolonialisme op papier misschien weg is maar mentaal zeker niet.

‘Er is, natuurlijk, het grotendeels verzwegen en giftige idee dat het probleem met Afrika Afrikanen is’, schreef de Zambiaanse econome Dambisa Moyo bijvoorbeeld in Dead Aid, ‘dat diep in hun psyche een onvermogen ligt om ontwikkeling te omarmen en het eigen lot te verbeteren zonder buitenlandse hulp.’ Alleen al het vermoeden daarvan heeft invloed op de wereld. Zo maakte de Franse president Emmanuel Macron onlangs een reis door Afrikaanse landen. Toen zijn ambtgenoot uit Burkina Faso boos een debat verliet, grapte Macron dat hij ‘wellicht de airco ging maken’ – prompt hét bewijs van Macrons neokoloniale mentaliteit en gebrek aan respect.

Een illustratie van Henri Meyer uit Le petit journal van 16 januari 1898, met koningin Victoria (Brittannië), keizer Wilhelm II (Duitsland), tsaar Nicolaas II (Rusland) en een samoerai (Japan), die China verdelen © Bibliothèque nationale de France

De geschiedbeleving in West-Europa is zo compleet anders. Hier geldt de twintigste eeuw als een reis door de nacht naar een stralende dag: de nachtmerrie van twee wereldoorlogen en diepe economische recessie, dan West-Europa dat als een feniks uit de as oprijst, richting de meest welvarende, rechtvaardige en leefbare samenlevingen die de wereld ooit heeft gekend, ingebed in een liberale wereldorde die een perspectief van vooruitgang opent voor alle mensen op aarde. Maar die geschiedbeleving – die ook voor West-Europa zelf al een schaamteloze idealisering is – past niet bij de ervaring van driekwart van de landen in de wereld. Daar is de twintigste eeuw vaak vooral een pijnlijke eeuw, die op z’n best kan dienen als inspiratie voor nationaal herstel.

Hoe belangrijk het kan zijn om dit te erkennen illustreert het voorbeeld van Rusland. Net als in China is daar een sterke, openlijke cultus van slachtofferschap, vernedering en onrecht. President Poetin is er nog terughoudend mee in vergelijking met andere gezagsdragers en nationale media, die breed uitmeten hoe Rusland door het Westen is vernederd na de val van de Sovjet-Unie en hoezeer eerherstel nodig is. Er is een evidente link tussen die emoties en Russisch beleid. Als een van vele auteurs stelt politicoloog Andrei Tsygankov dat het Russische buitenlandbeleid draait rond het concept eer. In Russia and the West from Alexander to Putin illustreert hij hoe niet alleen de laatste decennia, maar al twee eeuwen lang Russische leiders meewerken met westerse machten als zij de indruk hebben dat de Russische eer wordt gerespecteerd en tegenwerken als zij menen dat dit niet zo is.

Misschien ligt het inderdaad aan het tijdsgewricht, maar dergelijke studies die emoties als eer, status en vernedering in internationale politiek centraal stellen, nemen de laatste jaren sterk in aantal toe. Althans in Europa, stelt Reinhard Wolf, hoogleraar politicologie aan de Goethe-Universität in Frankfurt, in een telefonisch gesprek. ‘In de Verenigde Staten blijven studies naar internationale politiek nog heel sterk gericht op macht, maar uit Europa en andere regio’s van de wereld komen steeds meer studies die de rol van status, erkenning en aanverwante zaken onderzoeken. Vaak van wetenschappers die, net als ikzelf, steeds meer zien hoezeer in machtige landen de rol van wrok in de wereld wordt onderschat. Het is zoals Thomas Friedman, de columnist van The New York Times, schreef: de meest onderschatte kracht in de internationale politiek is vernedering.’

Wolf schreef zelf tientallen van dergelijke studies, dit jaar onder meer over de rol van ‘respect’ voor Donald Trump en de rol van vernedering bij de confrontatie tussen Griekenland en zijn Europese schuldeisers. ‘Als je de retoriek en de onderhandelingen van Griekse kant analyseert, zie je hoe vernedering een constante rol speelde’, zegt Wolf. ‘De linkse partij Syriza, premier Tsipras en minister Varoufakis spraken voortdurend over waardigheid en afpersing, en onderhandelingsmodellen tonen hoezeer zij werden gemotiveerd door boosheid en trots. En het Griekse electoraat gaf hun gelijk. Opiniepeilingen gaven aan dat zij heel goed begrepen dat Syriza zijn beloften niet was nagekomen, was gezwicht voor buitenlandse druk, en dat dit Griekenland een slechtere deal had opgeleverd. Maar toch gaven de Grieken aan dat zij de pogingen van Syriza waardeerden om op te staan tegen de schuldeisers.’

De lessen van Griekenland of Rusland zijn echter niet zomaar te projecteren op andere landen. Niet alleen zijn landen daarvoor te verschillend, vernedering roept ook niet altijd dezelfde reactie op – niet bij mensen en ook niet bij landen. ‘Als mensen een vernedering als onrechtvaardig beschouwen, levert dat als reactie woede en eerzucht op. Maar als mensen zichzelf de schuld geven voor de vernedering of hun onvermogen om zich te wreken, is de reactie schaamte’, zegt Wolf. ‘Er zijn studies gedaan waarin Palestijnen werd gevraagd om de vernedering te herbeleven die ze hadden bij Israëlische checkpoints. Zij bleken vervolgens minder geneigd om militante en militaire acties tegen Israël te steunen dan Palestijnen die níet op die manier op de vragen waren voorbereid. Hun reactie was kennelijk schaamte en terughoudendheid. Landen kunnen op dezelfde manier reageren op vernedering: met woede en assertiviteit, of juist met schaamte en terughoudendheid. Als voorbeeld denken wij in Duitsland natuurlijk in de eerste plaats aan onszelf: boos en assertief na de Eerste Wereldoorlog, schaamtevol en terughoudend na de Tweede.’

Op wereldniveau is het effect van vernedering daarom niet eenduidig te interpreteren, meent Wolf. Ook omdat er verschillende invloeden spelen bij het bepalen van nationale status. ‘De machtsstructuur in de wereld is de afgelopen eeuw platter geworden’, zegt hij. ‘Veel grote rijken zijn ontbonden en er is een einde gekomen aan kolonialisme. Zwakke landen zijn in het internationale systeem in ieder geval formeel gelijk aan sterkere, en de afgelopen zeventig jaar hebben kleinere landen een sterkere positie gekregen ten opzichte van grotere. Dat is eervol. Maar tegelijk is de wereld ook mentaal veranderd. Door internationaal recht en mensenrechten zijn er nu hogere verwachtingen over gelijkheid. Vroeger werd dominantie van de een over de ander vaak geaccepteerd als onvermijdelijk, nu is dat niet meer zo. Maar dat kan ook een mismatch creëren tussen verwachtingen en realiteit. Het is daarom moeilijk om te zeggen of gevoelens van vernedering op een subjectief niveau zijn gegroeid in de wereld of niet, en wat het effect daarvan precies is.’

Emoties over status, vernedering en eer mengen zich in de internationale politiek bovendien doorgaans met andere overwegingen. Met economische belangen en machtspolitiek, bijvoorbeeld, wat het lastig maakt schaamte en vernedering altijd te duiden. Toch zijn emotionele motieven vaak zichtbaar bij coalitievorming tussen landen, stelt Erik Voeten, hoogleraar politicologie aan Georgetown University in Washington. ‘Als je kijkt hoe coalities werken in de Verenigde Naties, dan zijn die vaak sterk gebaseerd op het idee dat voormalige koloniën onafhankelijk hun eigen agenda moeten kunnen vormen’, zegt hij. ‘Die coalities begonnen in de jaren zestig en zeventig tussen voormalige koloniën, en andere ontwikkelingslanden sloten zich daarbij aan. Die coalities hebben vaak een meerderheid. Resoluties in de VN winnen ze daarom meestal.’

Andere terreinen waar hetzelfde speelt, zijn volgens Voeten internationaal recht en handelsverdragen. ‘In Afrika is er grote onvrede over het Internationaal Strafhof, dat volgens veel Afrikanen bevooroordeeld is tegen Afrika. Zij zien het als een neo-imperialistisch instituut, en verschillende landen hebben aangekondigd eruit te stappen. Bij de Wereldhandelsorganisatie zie je dezelfde blokvorming. Voormalige koloniën en minder ontwikkelde landen vonden dat westerse landen te weinig naar hen luisterden in de jaren negentig, en hebben zich sindsdien aaneengesloten. De onderhandelingen over een nieuw akkoord zijn sindsdien steeds mislukt.’ Maar uiteindelijk is het volgens Voeten moeilijk om algemene uitspraken te doen over vernedering, eer en schaamte in de internationale politiek. ‘Het betreft toch steeds specifieke ervaringen van individuele landen met hun eigen geschiedenis’, zegt hij.

Voor Bertrand Badie, de auteur van Le temps des humiliés, is dat niet genoeg. ‘Inderdaad is de recente geschiedenis voor veel landen vernederend, en speelt schaamte of woede daarover een sterke rol’, zegt hij. ‘Maar dat is lang niet het hele verhaal. De manier waarop internationale politiek is georganiseerd genereert voortdurend nieuwe vernedering, en daarmee nieuw verzet en nieuwe druk vanuit vernederde landen.’

‘In de twintigste eeuw is het Europese statensysteem uitgerold over de hele wereld’, zegt Badie. ‘Dat systeem is georganiseerd als een competitie tussen formeel gelijkwaardige en soevereine natiestaten. Dat paste bij Europa, waar de staten soortgelijk waren zonder grote culturele verschillen. In de wereld van na de Tweede Wereldoorlog zijn de verschillen tussen staten juist enorm, op allerlei terreinen, terwijl er formele gelijkheid is. Dat creëert een competitie in status en rang. De egalitaire opzet van het internationale systeem maakt het in de praktijk extreem gericht op hiërarchie. Er worden indexen bedacht om het verschil in status objectief uit te drukken, zoals bruto nationaal product of human development index, en eliteclubs opgericht zoals de G20, waarin belangrijke besluiten worden genomen. In dit systeem zijn landen voortdurend op zoek naar bevestiging van hun status en naar signalen waar ze staan in rang. Dat creëert constant gevoelens van vernedering.’

Dat heeft legio gevolgen, aldus Badie. ‘Vernedering is een diplomatiek instrument geworden. Sterke landen gebruiken het om zwakkere te disciplineren of belonen. Zwakkere landen gebruiken het om zich onderling te organiseren of hun bevolking te mobiliseren. En de vernedering is makkelijk politiek te activeren door wat ik “geweldsondernemers” noem, zoals de Taliban of IS. In Irak hebben dergelijke ondernemers eerst ingespeeld op wrok tegen de Amerikaanse bezetting, toen op overheersing door sjiieten, daarna op het doden van moslims in Syrië. Vernedering is vloeibaar, en een goede ondernemer speelt met de meest gevoelige vernedering.’

Dat is voor sommigen misschien een te ver gaande en te brede visie op vernedering, die ook niet duidelijk maakt hoe dit praktisch te repareren valt. Maar in ieder geval loont het om oog te houden op vernedering in de wereld, haar dezelfde aandacht te geven als macht als motivator in de internationale politiek. ‘Onderschat nooit, nooit, iemand anders eer’, noteerde columnist Thomas Friedman als belangrijkste les van de Irakoorlog. Dat zou ook een goed motto kunnen zijn voor de wereld van vandaag.