
Parijs, 10 maart 2018. Op het programma staat ThePrisoner. Naar menselijke maatstaven zou dit de allerlaatste regie van Peter Brook kunnen zijn. Vijf toneelspelers op de vloer, zoals altijd in dit Parijse theater zijn ze van alle kleuren en komen ze uit alle windstreken. Op de kale speelvloer stro, drijfhout, vale doeken, een ontworteld stuk boom, een kleine bank – meer is er eigenlijk niet wat zou kunnen herinneren aan zoiets als decor. Tijd verspringt via kunstlicht, door opkomst van een verteller, of gewoon door invallende duisternis.
De in Sri Lanka geboren toneelspeler Hiran Abeysekera is Mavuso, de protagonist. Hij hurkt en kijkt naar ons. Wat hij ziet voor zijn geestesoog is de gevangenis waar hij drie maanden heeft verbleven voor een zware misdaad. Daarna is hij veroordeeld om de rest van de hem opgelegde straf (twintig jaar) vanaf een heuveltop te kijken naar de gevangenis die hem niet meer vasthoudt. Af en toe wordt hij bezocht door Nadja, zijn zus, slachtoffer van een dubbele incest, waarover oordeelloos, bijna schrikwekkend casual wordt bericht. Hier wordt niet geoordeeld. ‘I am here to repair’, zegt protagonist Mavuso, de prisoner, de boetedoener.
De mythische boete doet hij voor een schuld van evenzeer mythische proporties. Aan het eind van zijn straf zal hij definitief zijn veranderd. In de stilte van het staren is de demon van zijn haat uitgedreven. Mavuso is niet langer de gevangene van obsessies. De laatste zin van de tachtig minuten durende, kalme en eenvoudige vertelling is dat de prisoner weg is, opgelost in zijn eigen catharsis. Wat cultuuroptimist Brook misschien met The Prisoner wil zeggen: mensen kúnnen veranderen. Het hóeft niet. Maar het kan.
Als het applaus is weggestorven, het publiek (het is vol, vijfhonderd kijkers van alle leeftijden) aarzelend opstaat, blijft hangen, want nog niet weg wil, steekt Brook ondersteund door zijn assistent de speelvloer over, naar achteren, naar zijn spelers. Hij heeft ergens aan de zijkant zitten kijken. Aarzelende bravo’s wimpelt hij charmant af. De mensen die hierheen komen weten wat ze kunnen verwachten. Peter Brook maakt, vermoed ik, al decennia lang eigenlijk steeds dezelfde voorstelling. Of hij nog past in het toneel van vandaag? Dat wordt hem vaak gevraagd. Die vraag wimpelt hij af. ‘Dat is mijn zaak niet meer.’
Al ruim veertig jaar ben ik als regelmatige bezoeker deel geworden van de alchemie, de dromen en de weemoed die bij dit toneelgebouw horen. Ik ben luisteraar naar alle verhalen die resoneren tussen deze afgebladderde wanden en de balkonranden van ruw zandsteen. Omdat hier jarenlang de huisregel gold dat wie als eerste zijn kaarten ophaalt de meest dichtbije plaatsen voor het uitkiezen heeft, heb ik hier alles bij elkaar waarschijnlijk dágen en wéken voor de deur staan wachten. Er was altijd loon na dat wachten – enkele van de gelukkigste momenten die me ooit in een toneelzaal zijn overkomen, maakte ik hier mee.
Théâtre des Bouffes du Nord, de ‘zotten van het Noorden’, is nooit een ‘pelgrimsoord’ geworden zoals sommige van mijn spotgrage vrienden het noemden. Net zo min als Brook ooit de goeroe is geweest, die cynische kwelgeesten van hem probeerden te maken. Hij werd onlangs in een Nederlandse krant bestempeld als de ‘verkondiger’ van de ‘doctrine’ van de lege ruimte. Is hij ook niet. ‘Verkondiger’, ‘doctrine’ – het idee! Nee, het zit gewoon zo: als liefhebber van toneel, van zijn toneel dus ook, kwam ik hier graag en vaak. Hier, dat is: 37 (bis) Boulevard de la Chapelle, schuin tegenover Métro La Chapelle. Het is een kwartiertje slenteren vanaf Gare du Nord. Langs de kale Rue de Maubeuge, buitenom. Of binnendoor, dwars door de overbevolkte, kleurrijke, op een Noord-Afrikaanse kashba gelijkende Rue du Faubourg Saint-Denis.
Kon je zo’n theater maar meenemen! heb ik vaak gedacht als ze weer eens op tournee waren in Luik, Glasgow, Amsterdam, Hamburg of Berlijn. Of kon je tenminste de verhalen maar meenemen die deze toneelmuren vertellen wanneer ze zouden kunnen praten. Verhalen over voorstellingen die in het toneelgeheugen staan geëtst. Over het zand, overal dat zand, bij Carmen. Of de kleine zandbak voor Shakespeare’s Storm, Peter Brooks vierde al weer. De witte meubels en het fijnzinnig spelen in De man die zijn vrouw voor een hoed hield (toneeljuwelen naar Oliver Sacks). Michel Piccoli die biljartend verdwaalt tussen de hoge wanden van Perzische tapijten in De kersentuin. De chaise longue voor Jeanne Moreau in een gastvoorstelling over de dienstmaagd Zerline, vrij naar een verhaal van Hermann Broch. Het kleine vijvertje en de grote gevechten uit het epos Mahâbhârata. De fladderende poppen in Conferentie van de vogels.

Al die grootse toneelspelers die hier hun virtuoze toneelkunst stilletjes verbouwden, verruilden soms, voor een eenvoudig en helder tonen. En altijd deze wanden, die ruimte. Een herontdekte music-hall, opgegraven uit het eind van de negentiende eeuw. Waar de symbolist Lugné-Poe de late stukken van Henrik Ibsen ooit regisseerde. En waar vaudeville werd gespeeld tussen cafétafeltjes en hoge palmen.
Vanuit de kroeg links of de foyer rechts kom je via een trap in een gewelfachtige rondgang van steen en hout die om de hele toneelzaal heen is gebouwd, met trappen naar de balkons. Binnen sta je oog in oog met een toneellijst van louter muren, waar het oorspronkelijke podium tussenuit is gesloopt. Je kijkt naar een ontmanteld lijsttoneel dat zich ontvouwt als een massieve vlakke-vloerzaal. Met een door twee ‘armen’ van tribunes omgeven speelvloer. En daar weer achter, voorbij aan de manteau, het ‘karkas’ van de oude toneelopening, een ondiepe vlakte, de ‘tweede speelplek’. De hoge achterwand van die tweede vloer is gebouwd van door de tijd aangevreten karmozijn rood en Indiaas geel steen. Het verval heeft de wanden een nieuwe schoonheid geschonken. Aan de hele ruimte. Die heeft de allure van een Elisabethaanse speelhal uit de tijd van Shakespeare. Maar ook met de intimiteit van een negentiende-eeuwse bonbondoos. Vergelijkbaar met onze schouwburgjes in Leiden en Groningen.
Mag ik Peter Brook zelf nog even aan het woord laten over dit toneelhuis? Als hij ‘zijn’ zaal beschrijft, schetst hij eigenlijk het profiel van het toneel dat hij al zijn leven lang maakt. Brook: ‘Het gebouw heeft de poëtische magie van een ruïne. De zaal is intiem, ze bewerkstelligt het directe contact tussen toneelspelers en publiek. De zaal is ook ruig, uitdagend. Ze tart de acteurs om boven zichzelf uit te stijgen. De zwevende bogen geven aan de ruimte de proporties van een moskee. En de speelvloer heeft een zogenaamde dubbele diepte. Je kunt dicht bij het publiek spelen, op één of twee meter van de toeschouwers. Je kunt als het ware close-ups maken. Als je de achterruimte bespeelt, is het of de mise-en-scène wordt opengetrokken naar filmische long shots, breedbeeldtoneel.’

Mahâbhârata (Sanskriet voor het eindeloze verhaal der mensheid) is vanaf 1985 een van de grootste toneelprojecten geweest van Peter Brook, zijn compagnon Marie-Hélène Estienne en de schrijver en geniaal dramaturg Jean-Claude Carrière. De wereldpremière was in juli 1985 in een steengroeve nabij Avignon. Het project werd ruim een seizoen gespeeld in Théâtre des Bouffes du Nord, versneden in drie delen van drie uur. Reisde daarna de halve wereld rond (niet naar Nederland overigens). Werd in 1988/1989 in een Parijse studio verfilmd voor de bioscoop en de televisie.
De Nederlandse theatermaker Marjolijn van Heemstra maakte in 2012 over het vermeende moralisme in dit project een geestig toneelcommentaar. Vorig seizoen keerde Brook terug naar een cruciaal moment van dit epos. Met de voorstelling Battlefield die zich afspeelt direct na de grote veldslag in de broedertwist tussen de oerfamilies uit het verhaal. Een jonge koning heeft de familie van zijn oude blinde tegenstander vrijwel volledig uitgemoord. De beide vorsten verzoenen zich, om niet alleen te zijn met hun mythische schuldvraag. Waarom?
Hoe kan een god dit geweld toelaten? vraagt de jonge overwinnaar aan zijn grootvader. Diens antwoord: ‘De aarde lijdt aan de arrogantie van de mens. De oorlog was nodig.’ De overwonnen, blinde vorst spreekt het woord drie keer: War, war… war. Twee keer in pijn, de derde keer in woede. Zijn hart is droog geworden, zegt hij. Hij verlangt ernaar zich terug te trekken in de duisternis van het woud achter hem. Om zijn geest te bevrijden van de loden last van het lichaam.
Battlefield gaat, net als The Prisoner, vooral over afscheid. Brook lijkt in de winter van het leven op zijn oude stadgenoot Samuel Beckett, die de karigste woorden voor het laatst bewaarde. Maar Brook is geen dichter. De eenvoud van zijn slotoffensief is niet helemaal vrij van de leegte die úit het Niets náár het Niets zweeft. Nergens meer heen. Misschien is de kaalheid een fetisj geworden. Ik weet het niet. Ik blijf kijken. Het afscheid in Battlefield is groots. Een vluchtend viertal. Muziek van de Japanse drummer Toshi Tsuchitori, die er 33 jaar geleden ook bij was. Zijn vingers sluipen als mensenvoeten naar de stilte.
Ergens in de afgelopen maanden zag ik Brook door een winterse storm de Boulevard de la Chapelle oversteken om naar de voorstelling van Katie Mitchell te komen kijken. Zijn broze lijf en hoofd waren omzwachteld door sjaals en mutsen. Even leek het of de wind hem mee zou nemen. En zo zal het waarschijnlijk ook gaan. Hij waait op een bepaald moment gewoon weg. Vlak voor zijn eigen theater.
Zie ook Kroniek van kunst en cultuur in dit nummer. Van 20 maart t/m 1 april zijn in de Amsterdamse Stadsschouwburg vijf producties te zien uit het Théâtre des Bouffes du Nord, dat tot voor enkele jaren werd geleid door Peter Brook (1925).* Battlefield en The Prisoner zijn recente regies van Brook zelf. La maladie de la mort (een tekst van Marguerite Duras) is een regie van Katie Mitchell. Verder is er een productie van Pascal Rambert en een muziektheatervoorstelling op basis van Monteverdi’s Orfeo.