
Meid, huisbediende, huiswerker, schoonmaakster, werkster, aia, ousie, maid, domestic, cleaning lady, nanny. Geen enkele groep werkenden heeft in Zuid-Afrika zoveel namen als de donkere vrouw die er sinds koloniale tijden voor zorgt dat de blanke kinderen na schooltijd worden opgevangen, dat er eten op tafel staat, de boel schoon is, madam haar thee krijgt, de master niet gestoord wordt, inbrekers geen kans krijgen, de hond geen honger lijdt. Kortom: dat het huishouden draaiende wordt gehouden. Ze is de vertrouweling, de tweede moeder – bijna familie. De alternatieve Zuid-Afrikaanse troubadour Koos Kombuis vatte het ooit samen in het liedje Kytie. ‘Ik herinner me haar als gisteren./ Vanaf dat ik heel klein was, was zij er al./ Kytie Adams was de vrouw die bijna woonde in de keuken./ Ze deed de afwas en kon kleren wassen, op de kinderen passen en ons manieren leren, manieren leren’, zong hij. Refrein: ‘Kytie, Kytie, Kytie, je was niet alleen de meid, maar ook een ma voor mij.’ Kombuis raakte met zijn Kytie een gevoelige snaar bij blanke Zuid-Afrikanen. De zanger vertelde me ooit dat hij massieve, racistische Afrikaners aan het huilen kreeg als hij het liedje speelde. Bijna elke blanke Zuid-Afrikaan heeft wel een Kytie gehad: een onderbetaalde donkere vrouw die met je rondzeulde en warmer aanvoelde dan je moeder.
Het is niet verwonderlijk dat Kombuis en zijn Kytie herhaaldelijk terugkeren in Bijna familie, een lijvig boek over de stedelijke huishoudelijke hulp, waarvoor de Zuid-Afrikaanse letterkundige Ena Jansen zich door een enorme stapel literatuur heen worstelde om te onderzoeken hoe de hulp in de loop der eeuwen werd geportretteerd. Ze analyseert boeken van schrijvers als J.M. Coetzee, Nadine Gordimer, Antjie Krog, Jo-Anne Richards, Elsa Joubert en Ingrid Winterbach. Zwarte schrijvers als Zakes Mda, Chris van Wyk en Zukiswa Wanner komen eveneens uitgebreid aan bod. Tevens verdiept ze zich in het werk van historici en sociologen, en doorspit ze stuiverromans en vrouwenbladen als Huisgenoot. Er is zelfs een hoofdstuk gewijd aan boeken van Nederlandse journalisten die de aanwezigheid van een hulp als uiterst moeizaam ervaren. Gedurende dit monnikenwerk, dat zo’n tien jaar in beslag nam, stuitte ze dus ook op Kytie van Koos Kombuis.
Kombuis schreef het liedje in 1994, het jaar van de eerste democratische verkiezingen in Zuid-Afrika. Het was bedoeld als een verzoeningspoging, een oprechte hulde aan de zwarte en gekleurde vrouwen die zo goed voor de blanke kinderen hadden gezorgd, een opmaat naar de droom van een regenboognatie. Een mooi streven, vervat in een pakkend liedje met een ondertoon van nostalgisch verlangen en een hoofdknik naar de onbaatzuchtigheid van de mens. Maar er zit meer aan Kytie. Jansen haalt de jonge gekleurde dichteres Ronelda Kamfer aan, die als antwoord op de hit van Kombuis een gedicht schreef met de titel Katie het kinders gehad. Inderdaad, die generieke ‘meid’ had nog een heel leven dat zich ver van de blanke wijken afspeelde. Kytie had vaak kinderen, ouders, broers en zussen, een armetierig huisje op het platteland. Haar werkgevers waren daar niet in geïnteresseerd. Zij wisten niks van Kytie, kenden vaak haar achternaam niet eens. De meid was er voor hen, zes dagen per week, van ’s ochtends vroeg tot laat in de middag. Daar werd ze voor betaald. Was ze er niet, dan was het gezin volledig onthand. Zo ontwikkelde zich in de loop der eeuwen een complexe, scheefgegroeide relatie, die in de woorden van Jansen ‘van oudsher wordt gekenmerkt door een bijzondere mengeling van enerzijds vertrouwdheid en kameraadschap, en anderzijds paternalisme, afstand, bazigheid, onderdanigheid en spanning’.
Vrijwel elk land kent de huishoudelijke hulp. Ook in Nederland heeft ze een comeback gemaakt; een Eritrese schoonmaakster die zwart werkt vind je tegenwoordig probleemloos. Wat de Zuid-Afrikaanse situatie zo anders, zo schrijnend maakt is het raciale verleden dat de relatie tussen baas en bediende extra problematiseert. Rassenwetten degradeerden de zwarte tot een lagere mensensoort, goed voor geestdodend, zwaar werk: mannen op het land, in de mijnen, in de fabrieken, de vrouwen in de huishouding. ‘Tot op de dag van vandaag is betaald huishoudelijk werk in Zuid-Afrika het gevolg van slavernij en kolonialisme’, schrijft Jansen. ‘Het in dienst nemen van bedienden en alles wat daarmee samenhangt is een van de oudste praktijken in de Zuid-Afrikaanse geschiedenis: in feite is het een historische constante die alle andere veranderingen heeft overleefd.’
Die mentaliteit verdween niet met de verkiezing van Nelson Mandela als eerste zwarte president, constateert Jansen. Nog altijd vindt het gros der blanke Zuid-Afrikanen dat zij ‘recht hebben op goedkope, onderdanige maar vertrouwde hulp in de huishouding, evenals op liefdevolle zwarte vrouwen die hún kinderen verzorgen’. Gegeven de enorme ongelijkheid en de hoge werkloosheid is het nog steeds heel eenvoudig om iemand te vinden die tegen een hongerloon (of in ruil voor inwoning in het bediendenvertrek) wil komen werken. Het opent de mogelijkheden van afgedankte kleding, etenswaren, leningen, giften, alles wat bij het contract van wederzijdse afhankelijkheid hoort. Daarom waan je je bijna een kwart eeuw na apartheid in een tijdcapsule als je door de lommerrijke straten van Johannesburg en Kaapstad loopt en daar de zwarte vrouw van middelbare leeftijd ziet die gehuld in een roze bediendenuniform en getooid met een mutsje de schooltas draagt van een blank jochie dat met een verveelde kop een pas of vier achter haar loopt.
Jansens boek past perfect binnen de voortrazende discussies over zwarte woede en blanke privileges. Ze heeft uitputtend onderzoek verricht en een nieuw gebied opengelegd. Ze heeft literatuur over de hulp in een politiek, sociaal en historisch kader geplaatst. Dat statistieken niet haar sterkste punt zijn, is haar vergeven. Wel is het jammer dat ze zelf erg op de achtergrond blijft. Haar schrijversstem is genuanceerd, feministisch en politiek correct, maar als lezer wil je na die honderden pagina’s ook wel eens weten hoe zij als blanke, Afrikaner vrouw zelf met alle gevoelige kwesties rond de bediende is omgegaan. Een ander probleem is dat van ieder behandeld boek ook een korte inhoud wordt gegeven, waardoor Bijna familie soms lijkt op een reeks aan elkaar geregen worstjes die allemaal net iets anders smaken, maar waarvan je op den duur het verschil niet meer proeft.
Dat doet niets af aan het feit dat het boek wemelt van de interessante inzichten. Seksualiteit, christelijkheid, protest, blanke hulpen, zwarte madams, het passeert allemaal de revue. Misschien wel de grootste eye-opener is de constatering dat de invloed van ‘de meid’ veel verder reikt dan de rol van tweede moeder voor al die kleine Koos Kombuisjes. Jansen citeert kunstenaar William Kentridge die zei: ‘Voor een wit gezin begint de reis door Afrika in de kamer van de bediende op het achtererf.’ De miljoenen anonieme vrouwen vormden en vormen de verbinding tussen stad en platteland, arm en rijk, en wit en zwart – iets wat van immens belang is voor een land waar de dreiging van rassenoorlog nooit ver weg is. Jansen: ‘Als deze vrouwen er niet zouden zijn geweest, wisten witte en zwarte mensen nog minder van elkaar af dan zij nu doen. Huisbedienden staan op een kruispunt van alles wat met ongelijkheid in Zuid-Afrika te maken heeft. Zij vormen de spil waar de contacten tussen zwart en wit omheen draaien, zij verschaffen de toegang tot de “ander”.’
Beeld: Meisje met haar nanny tijdens een bijeenkomst van de Nationale Partij van Zuid-Afrika in Oranje Vrijstaat. 1994. (Ian Berry/Magnum/HH)