
Als je Wikipedia raadpleegt, dan gaat de novelle Orpheus in de dessa over twee personen: een Nederlandse ingenieur en een Indonesische fluitspeler. Dat klopt niet. Op scholieren.com staan iets betere samenvattingen, maar die kunnen natuurlijk op hun beurt weer niet op tegen die van een literatuurwetenschapper. Althans, dat mag je aannemen. In Indische Letteren, kwartaaltijdschrift van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde, zestiende jaargang, nummer 1 uit maart 2001, deed Olf Praamstra, hoogleraar Nederlandse taal en cultuur aan de Universiteit Leiden, een oproep om Orpheus in de dessa terug op de boekenlijsten van scholieren te krijgen.
Augusta de Wit was niet de eerste de beste uit het enorme peloton schrijfsters dat Nederlands-Indië rijk was. Ze was van goede komaf, geboren op Sumatra in 1864, dochter van een bestuursambtenaar. Ze vertrok op tienjarige leeftijd naar Nederland, waar ze na de middelbare school en een opleiding voor onderwijzeres talen en geschiedenis studeerde in Londen en Cambridge. Orpheus in de dessa is haar derde prozawerk uit 1903, en haar bekendste, zoiets als wat Oeroeg (1948) voor Hella Haasse is.
Waar tijdgenoten vele bladzijden nemen om de lezer met zijn voeten op de grond in Nederlands-Indië te krijgen, met palmbomen, blauwe luchten, het geroep van de tokeh en meer van die clichés, daar trekt Augusta de Wit met enkele pennenstreken de lezer vernuftig haar novelle Orpheus in de dessa in. Ze kent de klassieke schrijverstruc dat een verhaal tussen twee personen pas interessant wordt wanneer er een derde komt opdagen. Opvallenderwijs laat Olf Praamstra die derde persoon buiten zijn samenvatting van het verhaal.
Bake, een jonge Nederlandse ingenieur werkzaam op een suikerfabriek ergens op Java, wordt op een avond, zittend op de voorgalerij van zijn huis, plotseling zo diep geraakt door het fluitspel van de jonge kreupele Javaanse Si-Bengkok dat hij de akkers opeens in een heel ander licht ziet: exotisch, schoon, rein en zo idyllisch dat zijn materialistische wereldbeeld begint te wankelen. Hij ontmoet de kreupele fluitspeler. Die toont de Nederlandse vertegenwoordiger van de westerse industrialisatie de verhevenheid van die andere, die hogere, die mystieke oosterse wereld. Verdwijnt de Javaan met zijn magische fluit, dan is ook de betovering weg en vervalt de ingenieur weer in zijn leven van hard werken en geldzucht en hardhandige baasspelerij. Op zekere dag jaagt hij op een stel buffeldieven. Een van de buffels wordt bereden door een fluitspeler die de dieven met zich meelokt. Bake schiet hem neer en is hevig geschokt als hij ontdekt dat het zijn geliefde Si-Bengkok is die in zijn armen sterft. De tragiek schuilt niet in dit ongeval – die fluitspeler had toch maar een ellendig leven – maar in het onherstelbare verlies voor Bake van de toegang tot de verheven wereld van het Oosten. Zijn hebzucht is voorgoed veranderd in een spiegel van het kwade, waarvan hij nooit meer verlost zal worden.
Sommige leerlingen op scholieren.com zien hier een protest tegen het kolonialisme in, hun ongetwijfeld ingegeven door leraren die weleens klokken horen luiden. Het tegendeel is waar, waarover later meer. De novelle gaat niet alleen over Oost versus West. Er zit nog iets tussenin. Een derde persoon mag daar een positie innemen: de Indo. Hij heeft geen naam in het verhaal, al is hij bij alle belangrijke gebeurtenissen betrokken. De Indo heeft een beroep dat je in de top drie zou zetten van een lijst met dubieuze beroepen. Hij is boekhouder. Waarom? Je ziet hem helemaal niet in die functie optreden. Belangrijk is hij wel, als je de verhaallijn niet verdoezelt.
Terwijl Bake op zoek gaat naar de fluitspeler, treft hij de Indo aan tijdens diens jacht op een leguaan. De ingenieur vindt het maar niks, dat ‘domme loeren op een onnozele hagedis’. Nadat de Indo het dier met een lichte stokslag heeft gedood, door de schrijfster met dedain beschreven, roept hij de fluitspeler Si-Bengkok bij zich. ‘Je moogt het vet houden voor medicijn,’ belooft de Indo hem en hij legt aan Bake uit dat het vet van de leguaan in de ogen van de fluitspeler geldt als middel tegen alle mogelijke en onmogelijke kwalen. Waarop de Indo verdwijnt om twee koelies te halen die het dier naar huis brengen. Oog in oog met Si-Bengkok vraagt Bake hem naar de fabriek te komen om voor hem te spelen. Wanneer de Indo terugkeert met de twee koelies gebiedt deze de fluitspeler te vertrekken. Hier wordt de Indo neergezet als iemand die de fluitspeler gebruikt voor eigen gewin, terwijl de Nederlandse ingenieur wordt beschreven in adoratie voor de Javaan. Dat kan, als je een simplistisch sprookje schrijft. Want dat is het, ook al heb je het over een klassieker die een eeuw lang de boekenlijsten mocht aanvoeren als een indrukwekkende weergave van het leven in Nederlands-Indië.
Terwijl Bake de volgende avond op de talmende Si-Bengkok wacht, vraagt hij zich af of de fluitspeler niet ziek zal zijn. Waarop de Indo schampert: ‘Dacht je dan dat een Javaan ooit iets voor een Hollander doen zou tenzij gedwongen?’ Bake gruwt van de ‘minachting waarmee de half-bloed over zijn moeders volk sprak’. De complexe tussenpositie waarin de Indo zich bevindt wordt niet belicht. Sterker nog, de stereotypering stelt hem in een slecht daglicht. Toch, door bemoeienis van de Indo komt de fluitspeler opdagen. Weliswaar schrijft Augusta de Wit over ‘onrecht’ in de verhouding tussen Javaan en Hollander, maar terwijl de Hollander de orders geeft, mag de Indo die naar de Javaan overbrieven. De Hollander mag de hogere Javaanse cultuur verheerlijken, de Indo mag de banale praktische kanten van de koloniale samenleving regelen. In deze orde zal de Javaan eerder de Indo dan de Hollander haten.
De verhoudingen tussen deze drie bevolkingsgroepen zijn ontstaan ten tijde van de voc en ontwikkelde zich tot de ‘Indische’ mengcultuur. Indo’s zijn kinderen van de lust tussen kolonialen en ‘vrouwen van het land’: mestiezen behorend tot beide groepen en tegelijk een eigen groep – dus geen volk! – met dito mengtaal en gewoontes en, heel belangrijk, als go-between goed op de hoogte van zowel de cultuur van de gekoloniseerden als die van de kolonisators. Via de Indo komt de fluitspeler Bake nader en vertelt hem over oogstfeesten, geleerde doekoens, belezen dorpshoofden, godinnen, Allah enzovoort. Zo wordt de novelle aldoor dweperiger ten aanzien van de Javaanse cultuur, terwijl eeuwenoude multiculturele omgangsvormen met minachting worden getoond. Er is betovering, geen werkelijke sympathie of liefde. In Augusta de Wits beeldspraak rond het proces van toenadering komt de schuwe fluitspeler als een eekhoorn uit de sparrenboom om de beukennootjes op te knabbelen die zijn Heer voor hem rondstrooit. Het is geen vergelijking tussen mens en gedresseerde aap, maar het heeft er wel wat van weg.
Augusta de Wit heeft de Indo nodig als vehikel, niet als mens. De oorzaak van een dramatische wending in het verhaal ligt bij hem. Bake’s nieuwe machine krijgt kuren. Bake betrapt de mandoer op het saboteren van de machine. Hij slaat hem tegen de grond en schopt hem verrot. Zijn surveillant weerhoudt hem van verdere mishandeling – dus niet de Indo, want voor correctie is in Augusta de Wits hiërarchisch universum een Hollander nodig.
Uiteraard treft de lezer Bake later aan in diepe rouw, want ja, Europeanen horen berouw te hebben na de zonde, dat hoort bij hun christelijke cultuur. Na dit akkefietje, dat ironischerwijs de Indo met zijn waarschuwing aan Bake in het gelijk stelt, stijgen de winsten weer. Bake is in zijn sas. De koelies op de plantage worden eventjes in het zweet getoond, maar die afgepeigerde lichamen glanzen wel heel erg mooi in dat betoverende landschap. Met zijn teruggekeerde romantische blik beziet hij de jongens op de buffels op de velden, onder wie Si-Bengkok, die hij al een maand niet meer heeft gezien. Een tuinjongen zegt hem dat de fluitspeler meermalen vergeefs is teruggekomen voor het voorschot dat Bake hem voor zijn fluitspel had beloofd. Onze Hollander kan nog wat leren van de Indo, die een beloning voor het fluitspel regelt en de jongen het spek van de leguaan geeft.
Tijdens de jacht op de buffeldieven volgt Bake in het spoor van de Indo, waarop de Hollander abusievelijk zijn geliefde Si-Bengkok neerschiet. Waarmee de Indo een verraderlijke rol krijgt toebedeeld. Als Bake de zwaargewonde Javaanse jongen vraagt waarom hij de dieven heeft geholpen, antwoordt hij dat het de armoede is die hem daartoe dreef. Had hij de jongen maar het beloofde geld gegeven! De Indo roept iemand met een kar aan, waarop Bake Si-Bengkok naar zijn huis zal brengen. Zelf rijdt de Indo vooruit om de dokter te waarschuwen. Het duurt lang… Ditmaal wordt de Indo door zijn traagheid nog eens in een twijfelachtig perspectief geplaatst. Hij keert niet terug, hij verdwijnt uit het verhaal, de lezer vergeet hem maar het stereotype Indo beklijft. De fluitspeler sterft in de armen van de jammerende ingenieur. Kortom, de Hollander toont gevoel, de Indo niet.
In mijn periode als angry young man avant la lettre (Yournael van Cyberney, 2001), zou ik balorig hebben geroepen dat Orpheus in de dessa het beste maar op de brandstapel kon worden gegooid. Ik ben nu twintig jaar verder en hopelijk wijzer. Dus: wanneer je je honderd jaar na verschijning van een subversief boek als Orpheus in de dessa sterk gaat maken voor terugkeer op de leeslijst, stel dan ook een andere manier van lezen voor, zoals Edward Said die propageerde. Je begrijpt dan hoe het komt dat Nederlanders nog altijd weinig over de achtergrond van Indo’s weten als ze hun kennis uit deze novelle moeten halen, die nu en dan toch weer op de leeslijst staat. Het kolonialisme was wel wat ingewikkelder dan simpel Oost versus West of ‘wit versus zwart’. Herinvoering van het verplichte geschiedenis- en daaraan gekoppelde literatuuronderwijs is geboden. Herzien uiteraard.
Dit is een licht ingekorte versie van de bijdrage van Alfred Birney aan De nieuwe koloniale leeslijst, een co-productie van Das Mag en De Groene Amsterdammer, te verschijnen op 18 maart