Van een afstand had je ze voor tieners kunnen aanzien, hoewel ze van middelbare leeftijd waren. Het waren niet alleen de minirokjes en de hakken bij hun slanke gestalte, of de paardenstaarten en vlammende lippenstift, maar ook de meisjesachtige manier waarop de vrouwen handen vasthielden, armen streelden, schouders masseerden, mouwen gladstreken en tasriemen rechtzetten, duizelig van genegenheid. Hun make-up was zwaar, met vet getekende wenkbrauwen, en hun lange haar zwart getint of blond geverfd – een herschepping van een jeugd waarvan zij nooit hadden kunnen genieten.
Tante Huang keek weemoedig toe hoe een paar studenten voorbij liepen op het terrein van de Universiteit van Chongqing, een groene oase met palmen, wilgen en grote bamboebossen. We hadden ons genesteld in een klein paviljoen aan het meer. ‘Net als de jongeren van vandaag wilde ik veel dingen doen, zoals naar de universiteit gaan, maar ik kon het niet’, vertelde ze me. ‘Ik was achttien. Ik had het gevoel dat er geen hoop was. Als één iemand huilde, begon iedereen. Het was verslagenheid. Wanhoop.’
Eind 1968 vulden de trein- en busstations van de Chinese steden zich met snikkende pubers en bange ouders. De autoriteiten hadden bepaald dat tieners – door Mao Zedong ingezet als de stoottroepen van de Culturele Revolutie – een nieuw leven moesten beginnen op het platteland. Een vloedgolf van jongeren trok naar verarmde dorpen. Tante Huang en haar vrienden waren onder hen. Zeventien miljoen tieners, genoeg om een heel eigen land te bevolken, werden honderden kilometers ver weg gestuurd, naar plaatsen zonder elektriciteit of stromend water, sommige onbereikbaar over de weg. De partij noemde het ‘op naar de bergen en het platteland in’, wat duidde op de verheven rechtvaardiging en de nederige grond waarin deze jongeren zich moesten wortelen. Sommigen waren nog maar veertien jaar oud. Velen waren nog nooit een nacht van huis geweest.
Deze geschoolde stadsjongeren moesten heropgevoed worden. Hun vaardigheden en kennis zouden de in armoede en onwetendheid verzonken dorpen vooruit helpen, de hygiëne verbeteren, de alfabetisering verspreiden en het bijgeloof uitroeien. Maar het was de taak van de boeren om een nog diepere vorm van onwetendheid uit te roeien: de onverschilligheid van de stedelijke elites jegens de massa. Mao had de armen op het platteland uitgeroepen tot motor van de revolutie, waardoor de Communistische Partij aan de macht kwam. Nu moesten zij deze jonge generatie opnieuw vormen – hen leren met niets te leven, de smerigste arbeid te verdragen en zelfs lief te hebben; zich niet alleen op te offeren maar ook uit te wissen voor het grotere goed. De hervormde tieners zouden zijn revolutie naar haar ultieme triomf dragen: een land waarvan de samenleving en de cultuur even communistisch waren als het politieke systeem.
‘In het begin waren we allemaal idealistisch. We wilden een verschil maken voor het platteland’, herinnerde tante Huang zich. Maar de dorpen waren smerig en verlaten, en de graatmagere boeren waren niet onder de indruk van de theorieën van de nieuwkomers over grote verbeteringen. De geschoolde jongeren waren aangespoord om de wereld opnieuw te maken, maar ze begonnen zich af te vragen of ze werkelijk iets konden veranderen. Sommige boeren waren openlijk vijandig, en zelfs de vriendelijke boeren raakten geïrriteerd. Ze hadden de extra handen niet nodig, ze wilden geen extra monden voeden. Deze jongeren, met al hun boeken en ideeën, waren traag en onhandig, hadden geen gevoel voor gereedschap of het land, verspilden zaad en konden geen minimale lasten of ongecompliceerde taken aan. Het inkomen werd niet verdeeld naar behoefte maar naar werkbijdrage; de tieners hadden moeite om de punten te verdienen die ze nodig hadden om zich te kunnen voeden, en het werk bezorgde hen blauwe plekken en blaren.
Velen merkten dat de aanvankelijke extra rantsoenen snel verdwenen toen de droogte toesloeg, zodat ze, net als de boeren, moesten zien te overleven op het kaf van de maïs. In het begin werden ze misschien bij gezinnen ondergebracht, maar meestal zaten ze opeengepakt waar nog ruimte was: in oude graansilo’s, gereedschapsschuren of zelfgebouwde hutten, die ‘vaak meer leken op stallen of zelfs varkensstallen dan op huizen’, zoals de sinoloog Michel Bonnin schrijft in zijn boek Lost Generation.
Het is moeilijk voor te stellen hoe opgelucht ze waren toen ze deze pijnlijke jaren eindelijk achter zich konden laten. En toch kwamen tante Huang en haar vrienden vier decennia later elke week bijeen om mahjong te spelen, hotpot te eten, te dansen en vooral herinneringen op te halen aan die bittere dagen. Ik kwam ze toevallig tegen toen ze op een middag in een park hun passen oefenden. Ik dacht dat ze allemaal oude vrienden waren, maar in feite hadden ze elkaar online ontmoet, uitsluitend op grond van hun ervaringen met het eenvoudige plattelandsleven. Voor de Educated Youth Friendship Group (ik heb op hun verzoek de naam veranderd, net als die van de leden) waren die jaren van strijd hun ‘spirituele rijkdom’, zei tante Gu. ‘We waren er trots op dat we geschoolde jongeren waren; het was iets ongekends. We weten dat zoiets in de toekomst nooit meer zal gebeuren.’
Dit waren de kinderen van de Culturele Revolutie, in 1966 door Mao Zedong ontketend en pas tien jaar later beëindigd, na zijn dood: een decennium van onrust, geweld en stagnatie. De beweging was de meedogenloze bevestiging van de macht van een keizer, gelanceerd om alle oppositie in de partij te vernietigen na de ramp van de Grote Sprong Voorwaarts – de halsbrekende industrialisatiecampagne en collectivisering van de landbouw, die had geleid tot een catastrofale hongersnood waarbij maar liefst 45 miljoen mensen omkwamen. Maar het was ook een kruistocht om harten en zielen te veranderen zoals Mao de politiek en de economie van China had veranderd.
Daartoe nam hij zijn toevlucht tot de Rode Garde van jonge politieke activisten – velen nog in hun vroege tienerjaren – die leraren en wetenschappers aanvielen en cultuurschatten vernielden. Naar schatting twee miljoen mensen zouden sterven, onder wie de twee troonopvolgers van Mao en enkele van China’s grootste kunstenaars en denkers. Terwijl het geweld zich uitbreidde, beroofden milities in afgelegen plattelandsgebieden hele families, inclusief kinderen, van het leven. Toevalligheden, zoals een familielid dat als een landheer werd beschouwd of in het buitenland woonde, konden even dodelijk zijn als vermeende politieke misdaden.
Tientallen miljoenen mensen zouden worden opgejaagd. In Chongqing, de zuidwestelijke stad waar tante Huang en haar vrienden woonden, liepen gevechten tussen verschillende groepen van de Rode Garde uit op een oorlog. Ze hadden zelf geen hoofdrol gespeeld in dat intense geweld, maar niemand had er helemaal aan kunnen ontsnappen: de facties, die volop gebruikmaakten van de vele munitiefabrieken in de stad, vochten met zware wapens en tanks – alles behalve vliegtuigen, vertelde een inwoner me.
Maar eind 1968 had Mao zijn absolute gezag herbevestigd en was zelfs hij de chaos beu. Het leger beteugelde de Rode Garde, soms met geweld. Omdat de universiteiten en zelfs de scholen voor het grootste deel nog gesloten waren en de werkloosheid in de steden hoog was, restte de jeugd weinig anders dan op zoek te gaan naar problemen: dit ontaardde in hooliganisme en, zoals een krant schreef, in dingen die ‘niet tot het socialisme leiden’. Hen naar het platteland sturen was een uiterst pragmatische oplossing.
Tegenwoordig spreken de autoriteiten meestal niet meer over de Culturele Revolutie. De verbanning van de geschoolde jongeren is het enige aspect dat in het officiële discours wordt herdacht, en zelfs gevierd. Tot deze jongeren behoorde Xi Jinping: nu China’s machtigste leider sinds Mao, maar destijds de tienerzoon van een in ongenade gevallen hoge ambtenaar, Xi Zhongxun. De officiële propaganda heeft benadrukt hoe de leider groeide en volwassen werd door zijn jaren op het platteland, maar in werkelijkheid lijken de lessen die hij trok uit het lijden van zijn familie complexer en dubbelzinniger.
Toen Xi Zhongxun en andere partijoudsten na Mao’s dood werden gerehabiliteerd, probeerden zij ervoor te zorgen dat het bewind van een sterke man nooit meer kon terugkeren. Ze institutionaliseerden en collectiviseerden de macht: ze streefden naar consensus en namen ongeschreven regels aan zoals gelimiteerde ambtstermijnen. Toch heeft de zoon van Xi Zhongxun juist die veranderingen ontmanteld die de partij en het land moesten beschermen tegen een herhaling van de rampen van het maoïsme.
Xi Jinping lijkt tot de conclusie te zijn gekomen dat voor het stabiliseren van China – en het veiligstellen van zijn eigen toekomst – niet de verwatering of inperking van de macht, maar de intensivering ervan nodig is. Hij is zeker geen Mao: het is duidelijk dat hij niet van wanorde houdt. Zijn land is veel beter opgeleid, verfijnder en cynischer dan destijds. Toch heeft hij de macht in buitengewone mate geconcentreerd. Eind vorig jaar, op het partijcongres, is hij begonnen aan een onbeperkt bewind met een normoverschrijdende derde termijn als algemeen secretaris.
In een tijd van toenemende repressie uiten weinigen hun bezorgdheid. Maar bij de opening van het partijcongres in oktober protesteerde een eenzame figuur in Beijing: een van de eisen op zijn spandoeken was: ‘Hervorming, geen Culturele Revolutie’. Die oproep werd overgenomen door anderen tijdens de opmerkelijke protesten tegen het zero-covidbeleid die weken later door de steden trokken. De echo’s van het verleden zijn niet onopgemerkt gebleven.

Het is onmogelijk China te begrijpen zonder de Culturele Revolutie te begrijpen. Zij bepaalt de politiek, de economie en de cultuur van het land; haar litteken loopt door het hart van de samenleving en de ziel van de burgers. Zij vormt de spil tussen socialistisch utopisme en kapitalistische waanzin, tussen genadeloze uniformiteit en meedogenloos individualisme. Het einde ervan betekende de beslissende wending, weg van het maoïsme dat zo grondig in diskrediet was gebracht door de tol die het had geëist. Het radicalisme van de Culturele Revolutie was aantoonbaar de bakermat van de hervormings- en democratiebeweging van de jaren tachtig, met als hoogtepunt de protesten op het Plein van de Hemelse Vrede, maar heeft ook bijgedragen aan het bloedige optreden dat er een einde aan maakte. De Culturele Revolutie heeft ongelukkige gezinnen gevormd, de verwachtingen van romantische liefde, de zucht naar geld, zowel bitterheid als hoop. Zij was een bepalend moment voor het land. Gum haar uit en het huidige China lijkt zinloos: zoiets als Groot-Brittannië zonder zijn imperium, of de Verenigde Staten zonder de Burgeroorlog.
Helaas is het ook onmogelijk om de beweging volledig te begrijpen. Mao’s grillige karakter, wisselende tactieken en opzettelijk cryptische uitspraken; de politieke intriges aan de top van de partij; botsende belangen en motieven op alle niveaus van de beweging, waaronder kleinzielige wrok en banale ambitie; de vele stadia die de beweging doorliep; de enorme omvang ervan – het zijn stuk voor stuk factoren die het moeilijk maken haar te ontraadselen. Samen maken ze haar in veel opzichten onbegrijpelijk.
Deels lijkt de Culturele Revolutie op de verschrikkelijke genociden van de twintigste eeuw, hoewel in China de mensen hun eigen landgenoten vermoordden – de grens tussen slachtoffers en daders verschoof van moment tot moment. In sommige opzichten doet zij denken aan de stalinistische zuiveringen, maar dan met de enthousiaste deelname van de massa’s. In tegenstelling tot andere tragedies onder het bewind van de Chinese Communistische Partij was zij alomvattend. Geen werkplek bleef onaangeroerd. Geen huishouden bleef onschuldig. ‘Medeplichtigheid’ is een te simpel woord – het was kameraad tegen kameraad, vriend tegen vriend, man tegen vrouw, en kind tegen ouder. Dergelijk intiem verraad en zulke abrupte omkeringen verscheurden het weefsel van China, de confucianistische idealen van familiegehoorzaamheid en de nieuwere communistische beloften van broederschap.
Toch bestaat dit tijdperk, dat het moderne China heeft gesmeed, vandaag grotendeels als iets dat afwezig is. In het verleden werd er meer over gesproken, maar nooit vrijuit. Berichten over de verschrikkingen ervan hielpen om de draai van de socialistische orthodoxie naar de markt te rechtvaardigen. In de loop van de tijd hebben angst, schuldgevoelens en officiële onderdrukking het in de schaduw geduwd.
Voor de Chinese machthebbers heeft de geschiedenis vaak eerder gefunctioneerd als een morele grondlaag dan als een archief. Zelfs vanaf haar eerste dagen aan de macht begreep de partij dat haar heerschappij niet alleen afhing van de belofte van een betere toekomst, maar ook van een gedeeld begrip van het contrast tussen die belofte en eerdere ellende. Zij bouwde tweelingmusea voor de Chinese geschiedenis en de Chinese revolutie, en spoorde arbeiders en boeren aan ‘de bitterheid van het verleden in herinnering te roepen en het huidige geluk te koesteren’. Mettertijd is het beroep op een historische missie – de buitenlandse onderdrukking omverwerpen en China weer groot maken – steeds luider geworden, vooral nu de economische groei is vertraagd. Xi is bijzonder gevoelig gebleken voor het verleden en heeft de waarschuwing van een oude wijze ingeroepen dat je ‘om een land te vernietigen, eerst zijn geschiedenis moet vernietigen’. De partij is gewaarschuwd dat ‘historisch nihilisme’ een existentieel gevaar is, vergelijkbaar met de westerse democratie.
Om de versie van het verleden van de partij te polijsten moest men zowel vergeten als herinneren. Het officiële oordeel over de Culturele Revolutie werd geveld door Deng Xiaoping, die tweemaal werd weggezuiverd maar vervolgens opperste leider werd en de transformatie van China leidde. In dit oordeel werd erkend dat de beweging ‘de zwaarste tegenslag en de zwaarste verliezen’ had veroorzaakt sinds de partij aan de macht was gekomen. De verklaring daarvoor luidde dat zij was ‘geïnitieerd door een leider die te kampen had met een misverstand, en dat zij was uitgebuit door contrarevolutionaire kliekjes’. (De Culturele Revolutie was dus erger dan een misdaad – zij was een vergissing.) Maar niemand mocht stilstaan bij het lijden. Deng wilde er een streep onder zetten en vertelde de opstellers van het vonnis dat het doel was ‘de mensen ertoe te brengen zich te verenigen en vooruit te kijken’.
Toch bleven sommige mensen achterom kijken, en hun aantal groeide naarmate de generatie van de Rode Garde ouder werd. De Chongqing Educated Youth Friendship Group was ongegeneerd patriottistisch en uitbundig in haar bewondering en steun voor China’s leiders. Maar de herinneringen waren niet altijd zo meegaand. Het was niet louter nostalgie die hen samenbracht, maar ook ambivalentie.
In de eerste golf memoires en romans van voormalige geschoolde jongeren, vanaf het eind van de jaren zeventig, werd de zinloosheid en hopeloosheid van de gedwongen verhuizing naar het platteland aangevallen. (Voor de partij had deze ‘littekenliteratuur’ zijn nut, als bevestiging van de wijsheid van de wending van het maoïsme naar de markt.) Maar net zoals de ellende van een vervallen gehucht van een afstand schilderachtig kan lijken, zo kreeg de verbanning naar het platteland een heilzaam aanzien naarmate ze verder in het verleden lag. Begin jaren negentig organiseerde het Museum van de Chinese Revolutie in Beijing een tentoonstelling met foto’s, herinneringen en aandenkens aan het dagelijks leven van de Geschoolde Jeugd. De tentoonstelling trok in twee weken tijd honderdvijftigduizend bezoekers en bracht soortgelijke tentoonstellingen en een hang naar het verleden op gang. Groepen organiseerden sentimentele reizen naar de dorpen. Toeristenbureaus profiteerden.
Het is misschien geen toeval dat de wending naar het verleden kwam net nadat het bloedbad van 1989 een aanlokkelijke visie op China’s toekomst had vernietigd en massaontslagen als gevolg van de herstructurering van staatsbedrijven het identiteitsgevoel van veel voormalige geschoolde jongeren in twijfel trokken. En ook niet dat ze beter kon gedijen naarmate China consumentistischer, individualistischer, concurrerender en onvoorspelbaarder werd. De socioloog Guobin Yang analyseerde deze verschuiving en merkte op dat deze ‘een verleden waarin schoonheid, zin en een doel werden gekoesterd contrasteert met een heden dat steeds meer wordt gedomineerd door economische ongelijkheid en instrumentele rationaliteit’.
En toen dit verlangen naar wat voorbij was groeide, begon de partij de kracht ervan in te zien. Heimwee naar moeilijke tijden is niet uniek voor China. Maar hoewel de details van de wrede moorden zijn begraven, is het verhaal van de weggestuurde jeugd prominenter geworden. De verbanning naar het platteland werd losgemaakt van zijn in fanatisme gedrenkte wortels en opnieuw aan de man gebracht als een tijd van frisse lucht, kameraadschap en eerlijk zwoegen.
Xi’s scheppingsmythe is het verhaal van zijn zeven jaar in Liangjiahe, een dorp in het noordwesten van de provincie Shaanxi, waar hij woonde in een smalle, muffe grotwoning die in de heuvel was uitgehouwen. Voor hemzelf voelde het misschien tegelijkertijd als een ontsnapping en als een straf. Zijn vader was al weggezuiverd en ook Xi was aangevallen door de Rode Garde; vrienden zeggen dat Xi’s eigen moeder gedwongen was haar zoon aan te geven. Zijn halfzus zou zelfmoord hebben gepleegd na jaren van politieke druk. ‘Als ik niet was gegaan had ik niet eens geweten of ik in leven zou zijn gebleven of was gestorven [in Beijing], dus was vertrekken dan geen goede zaak?’ herinnerde hij zich eens.
Xi groeide uit tot een man, sjouwde met kolenwagens, bouwde dijken en verbouwde maïs en aardappelen. Hij verdroeg de vlooien, de bijtende kou, het monotone dieet en nog meer monotone arbeid. Hij las boeken terwijl hij schapen hoedde, of tot diep in de nacht. Hij hielp de boeren om de plek te ontwikkelen, door de rivieroever te verstevigen om erosie tegen te gaan. Zijn voorbeeldige toewijding leverde hem de titel Modeljongere op. Hij zou zijn prijs – een gemotoriseerde driewieler – hebben ingeruild voor landbouwwerktuigen om de dorpelingen te helpen. Zelfs de plaatselijke partijsecretaris wendde zich tot hem voor advies. Toen hij in 2015 als leider van China terugkeerde naar Liangjiahe kenschetste hij het dorpje op het okerkleurige Loessplateau als de plaats waar zijn leven echt was begonnen. ‘Toen ik op vijftienjarige leeftijd op de Gele Aarde aankwam, was ik angstig en verward’, schreef Xi. ‘Toen ik op 22-jarige leeftijd de Gele Aarde verliet, stonden mijn levensdoelen vast en was ik vervuld van vertrouwen.’
Zijn opkomst heeft van Liangjiahe een attractie gemaakt. Duizenden bezoekers – meestal ambtenaren – kwamen zijn oude huis bekijken en de put bewonderen die hij gegraven had. Het verhaal getuigde van Xi’s doortastendheid, zijn discipline en zijn nederigheid. Zijn dienstbetoon onderstreepte zijn onberispelijke afkomst, een echo van het revolutionaire werk van zijn vader; het bewees ook dat hij een man van de massa’s was. Hij had geleden, en hij was er bovenuit gestegen.
In vroege interviews was hij openhartiger geweest; in de loop van de tijd verloor de officiële versie ongemakkelijke details. Het was geen toeval dat Xi zich in een gebied bevond waar men zich zijn vader liefdevol herinnerde en geneigd was naar hem om te zien. Evenmin was het verrassend dat ze bij hem aanklopten met hun problemen; waarschijnlijk zou hij eerder iemand kunnen kennen die de dorpelingen kon helpen. Terwijl de staatsmedia beschreven hoe Xi bijna honderd kilo tarwe kon dragen, herinnerden dorpsbewoners zich hoe de toekomstige leider op zijn billen naar beneden gleed terwijl hij moeite had om de emmers te tillen die zij zelf makkelijk konden dragen.
Maar hoe je het ook vertelde, het verhaal was krachtig in een tijd waarin de kloof tussen stad en platteland, heersers en geregeerden, heel snel was gegroeid, en waarin corruptie als vanzelfsprekend werd gezien. Het maakte van de zware tijd op het platteland een triomf van de communistische geest en discipline, in schril contrast met de weelderige levensstijl van de partijelite. Het benadrukte dat de leider begreep wat het was om te moeten worstelen. Het was ook wáár: Xi had hard gewerkt en gestudeerd; de mensen leken hem aardig te vinden en te respecteren. Zijn ervaringen hadden hem een instinctief begrip gegeven van de hardheid van het leven aan de onderkant van de samenleving dat weinig jonge mensen – of westerse leiders – deelden. Hoe belangrijk zijn privileges ook waren, ze hadden de slopende omstandigheden en het meedogenloze werk alleen maar kunnen temperen. Hij herinnerde zich de schok van de mest die in zijn gezicht spoot toen hij een verstopte pijpleiding schoonmaakte. Het eten was slecht en er was nooit genoeg van, rust was schaars en verveling heerste. De eerste maanden hadden hij en de dorpelingen moeite om elkaars spraak te verstaan. Het was een eenzaam leven.

Tante Gu’s tedere aard nam klasgenoten en buren voor haar in. Ze hielp een oude weduwe die door haar kinderen werd verwaarloosd bij de oogst. Zij en haar vrienden gaven les aan de dorpskinderen en voerden muzikale shows op voor de boeren. Er waren momenten van geluk en zelfs vriendschap. Toch botsten de culturen. De boeren waren geschokt als ze meisjes en jongens samen zagen wandelen, hoe onschuldig ook, en waren verontrust toen hun gedrag oversloeg op de jongeren in het dorp. Het maoïstische puritanisme, dat romantiek afdeed als iets burgerlijks, leek vrijzinnig in vergelijking met het diepe conservatisme in delen van het platteland. ‘Als jongens en meisjes op het platteland een relatie hadden, durfden ze niet in elkaars ogen te kijken’, zei tante Huang.
Maar de stadsmeisjes, naïef en ver van hun familie, waren een makkelijke prooi voor mannen. Vaak namen de slachtoffers de schuld op zich – zij waren goedopgeleide stedelingen, terwijl hun verkrachters, arme boeren of plaatselijke ambtenaren, een hogere politieke positie bekleedden, wat evenzeer een morele als een sociale status was. Kwaadwillende ambtenaren beschikten over talloze manieren om je te laten lijden: rantsoenen weigeren, je de slechtste baantjes toewijzen of je beschuldigen van politieke misdaden.
Een van de klasgenoten van tante Huang, die op veertienjarige leeftijd naar het platteland was gestuurd, stierf in de gevangenis nadat hij ervan was beschuldigd lid te zijn van een anti-partijorganisatie, in een van de vele paranoïde campagnes uit die tijd. Ze verloor een andere vriend bij wie een ernstige ziekte werd afgedaan als slechts een verkoudheid. Verzwakt door overwerk en ondervoeding bezweken velen aan malaria, longontsteking en andere ziekten. Duizenden anderen stierven een ‘onnatuurlijke’ dood, meestal door een arbeidsongeval. De propaganda vierde deze zinloze offers en zette jongeren aan tot nieuwe daden van zinloosheid: een tiener uit Shanghai werd geprezen als martelaar omdat hij verdronk toen hij houten palen probeerde te redden tijdens een overstroming. Een poster toont hem te midden van de golven, met opgeheven hoofd en arm, terwijl hij nog een laatste vermaning uitschreeuwt naar zijn toekijkende kameraden.
Terugkijkend rouwde de groep geschoolde jongeren om hun verdwenen vrienden, de verloren jaren en de ontberingen, maar zagen de leden het lijden ook als de ware zin van dat alles. Ze spraken over het tijdperk zoals veteranen over een oorlog kunnen spreken tegen jongere mannen die te laat geboren zijn om te hebben kunnen meevechten: met spijt en soms minachting of woede, en ongeloof dat ze het hadden meegemaakt, maar ook met een onmiskenbaar vleugje superioriteit. Het had hen moediger, sterker en bekwamer gemaakt. Zij begrepen iets wat niemand anders kon begrijpen en wat niemand ooit nog zou kunnen begrijpen.
Xi Jinping keerde in 1975 terug naar Beijing, later dan veel van zijn leeftijdgenoten, maar wel op een prima plek: als student aan een heropende universiteit. De toegang daartoe werd bepaald door politieke referenties. Zijn familiebanden waren waarschijnlijk de sleutel, en hij was er na meerdere afwijzingen in geslaagd lid te worden van de partij. Maar de meesten hadden geluk, vindingrijkheid en een onverzettelijke drang nodig om het platteland te kunnen ontvluchten. Een van tante Gu’s klasgenoten verleidde een getrouwde man die naast hen werkte, wetende dat zijn lange jaren in het leger hem in staat zouden stellen zich in de stad te vestigen. Hij kreeg toestemming om van zijn vrouw te scheiden, trouwde met de jongere vrouw en verliet met haar het platteland. ‘Maar niet lang daarna konden alle geschoolde jongeren terug. Dus had ze er alsnog spijt van’, herinnerde tante Gu zich.
Tante Huang stond zelf voor een dilemma. Een huwelijk in een van de dorpen verminderde je kansen om een weg naar huis te vinden drastisch, maar zij en haar toekomstige echtgenoot concludeerden dat ze weinig te verliezen hadden – geen van beiden had het soort referenties als arbeider, boer of soldaat dat nodig was om weg te kunnen komen. Ze trouwden begin jaren zeventig, en hun zoon werd kort daarna geboren. Toen haar geboortestad een jaar of wat later arbeiders nodig had, moesten zij en haar zoon daar alleen naartoe gaan. Het zou nog vier jaar duren voordat haar man zich bij hen kon voegen.
Aanvankelijk waren er maar weinig mogelijkheden om naar de steden terug te keren. De onderlinge solidariteit verwaterde toen de jongeren wedijverden om de zeldzame kansen om de dorpen te kunnen ontvluchten, in de vorm van een baan of een plek aan de universiteit. Een ambtenaar omkopen of een rivaal belasteren bood betere kansen dan ijver alleen. Meisjes werden onder druk gezet om hun weg naar huis te betalen met seks. Sommige jongeren waren zo wanhopig dat ze zichzelf verwondden, in de hoop dat ze om gezondheidsredenen mochten terugkeren.
Vanaf 1975 nam het tempo van de terugkeer toe, hoewel in dat jaar ook nog ruim twee miljoen nieuwe tieners op het platteland arriveerden. De wanhoop groeide langzaam uit tot massaal verzet en, in 1978, tot openlijk protest: de geschoolde jongeren begonnen te staken, te demonstreren, pamfletten te schrijven en panden te bezetten, en te eisen dat ze naar huis mochten. Hun ervaring had hen gehard – ze wisten dat ze moesten vechten om ergens te komen. Twee jaar later schrapten de autoriteiten het heropvoedingsprogramma op het platteland, hoewel daar nog bijna een miljoen mensen achterbleef, inmiddels getrouwd en met kinderen, of verslagen door de omstandigheden.
‘Het was niet makkelijk toen we terugkwamen, om onze weg terug te vechten in het stadsleven’, zei tante Huang. ‘We waren niet meer zo jong. We hadden niet veel onderwijs gehad. Sommigen van ons hadden familie en moesten die voeden, terwijl we probeerden ons de vaardigheden eigen te maken om te kunnen overleven.’
Ze hadden jarenlang geleden op het platteland; nu kwamen ze erachter dat ze de steden ook weinig te bieden hadden. Ze hadden niet alleen hun levensdoel verloren, maar ook hun kansen. De concurrentie om een plekje aan de universiteit was na de jarenlange sluitingen zo hevig dat alleen de meest briljante en vastberaden kandidaten een kans kregen. Jongere werknemers waren inmiddels afgestudeerd. Sommige teruggekeerden namen tijdelijk laaggeschoold werk aan. De wanhopigen namen hun toevlucht tot sekswerk en criminaliteit. Anderen ontdekten dat de ontberingen hen hadden geïnspireerd. Zij werden ondernemers, en grepen de economische hervormingen aan die deels voortkwamen uit de behoefte van de autoriteiten om iets met deze mensen te doen.
Het kwam de Chongqing-groep niet vreemd voor dat ze nu zoveel tijd besteedden aan de plek waaraan ze voorheen zo graag hadden willen ontsnappen. Die jaren van ellende kenmerkten hen en stonden voor zelfopoffering, gemeenschap en vastberadenheid. Zij hadden hun huizen verdiend, hun etentjes, hun lippenstiften en chique truitjes. Hun verhaal werd bekrachtigd door hun leider, die net als zij had moeten afzien. Terwijl andere delen van de Culturele Revolutie uit het zicht werden gehouden, diep weggedrukt in de modder van het verleden, werden sommige ervaringen verheven tot deel van het nationale verhaal.
‘Alleen omdat er inmiddels decennia zijn verstreken, denken we louter aan de goede dingen als we eraan terugdenken. Destijds was het allemaal erg pijnlijk’, erkende tante Huang. ‘Het leven was zo ellendig – woorden kunnen dat niet beschrijven. Maar mensen vinden toch dat ze de geest moeten doorgeven.’
Had het betekenis voor hen? Was het niet, zoals sommigen dachten, gewoon een verspilling van hun beste jaren, tijd die van hen gestolen was? ‘Ja, dat vraag ik me ook af! Ik weet het niet. Het was verspilde tijd. Maar zoals ik het me herinner, is het in sommige opzichten ook als een schatkist voor me. Ik kan niet zeggen dat ik geen spijt heb van de ervaring. Maar ik kan ook niet zeggen dat ik ondankbaar ben. Het is iets waar je niets aan kunt doen.’
Ze dacht nog even na en fleurde toen op: ‘Het mooiste was dat we zoveel ontberingen hebben geleden toen we jong waren dat de ontberingen waar we later mee te maken kregen niets leken.’ Dit is een echo van de conclusie van Xi: ‘Niets kan zo moeilijk zijn als dat.’ Het was haar glimlach die me van mijn stuk bracht.
Dit is een bewerkte voorpublicatie uit Red Memory: Living, Remembering and Forgetting China’s Cultural Revolution, dat op 2 februari verscheen bij Faber. Vertaling: Menno Grootveld