«In een afgelegen café aan de grens komen jonge mensen samen en vertellen elkaar verhalen.» Dit staat op de achterkant. Op de voorkant staat pontificaal het woord «roman». Zo heb ik geen moment naar deze bundel verhalen gekeken waarin, dat is waar, wel af en toe dezelfde figuren uit heden en verleden opduiken.

Nou goed, laat dit een roman wezen, mij krijg je niet meer gek met debatten over het wezen van de roman en het verschil met een verhalenbundel. Af en toe is er een café, ook dat is waar. Margrietje zwaait er de scepter en elegante jongeren praten, flirten, luisteren naar plaatjes en proberen het ongeluk zo ver en zo lang mogelijk op afstand te houden. Ja, misschien is het toch waar: dit boek vult zich met zeer precies vertelde verhalen uit een grensstreek van Ne derland en België die bij elkaar genomen dan toch een roman vormen. Als je tenminste bereid bent ernaar te kijken zoals je naar een zoekplaatje kijkt.

Neem de verhalen over de zwerver Staf die door de baron altijd vrijgehouden werd, of over de schilder Retz die op een dag, lang geleden, het café binnenkomt en roept: «Baron, ik moet morgenvroeg in Zwitserland zijn, breng mij daarnaartoe.» Lekkere verwilderde verhalen. Mooi geschreven. Of dat over de vissers die op een dag een reusachtige, nog levende karper het café binnendragen, waarna een van hen om een paar glazen bier vraagt. «Ze gaf hem de gevraagde glazen en hij goot een ervan zonder verpinken leeg in de happende bek van de karper. Christian keek als verlamd toe hoe het beest dronk, sidderde en stierf.» Dit deint en klinkt en zingt, lees het nog maar eens. Die Huet kan schrijven!

En wie maken in het verhaal De re volutionairen per koets een reisje door de landstreek? Marx en Engels. Huet noemt hun achternamen niet, maar de goede verstaander heeft aan een half woord ge noeg: we horen over ene Jenny die voor de kinderen zorgt en neef Philips uit Zalt bommel die een herberg in Turnhout heeft aangeraden. «Een groepje haveloze, opgeschoten knapen, volgde hen van een afstand. ‹We hebben ge noeg gezien,› zei Friedrich, ‹laten we teruggaan.›» Wie en wat nog meer ko men we tegen: voorouders, soldaten uit de Eerste Wereldoorlog, smokkelaars, rijkeluiskinderen, verliefden, wanhopigen, boeren, oude auto’s, een ballontocht, een koloniaal die de gruwelen in de Congo overdenkt.

Huet wil ook dat wij ons landschappen van vroeger te binnen brengen, ze voor ons zien zoals ze mogelijk ooit waren: zorgvuldige landschappen on der maanlicht. En ze geeft zelfs het woord aan de dieren die daarbinnen verblijven: «De natte neus van de vos zweeft boven me, spitst zich, hij jankt, hij probeert me om te duwen met zijn poot, hij verdwijnt.»

Al jaren hou ik van het werk van Leen Huet, het hoge woord is eruit. Ze schrijft schitterend, detaillerend tot op het precieuze, schrijven is voor haar het maken van een ontdekkingsreis. Ze schrijft frivool en vrolijk, wanneer zij het zegt is het mooi en waar en altijd om te glim lachen. De verhalenbundel De kunst kamer uit 2001 maakte me meteen verliefd, het is niet anders. Kan daar verdomme nu niet alsnog met terug werkende kracht de Librisprijs aan worden toegekend? En die prachtige bundel Mijn België uit 2004. Jury’s, er zijn grenzen aan mijn geduld, ik kan niet aan het waarschuwen blijven!

En dan nu weer dit boek. Deze verhalenalmanak, of wat is het, wat kan mij het schelen. Je kunt ermee lachen. «Met zijn eerste vrouw was hij getrouwd in een opwelling van ongeremde geilheid; en zij met hem, wat het plezierige van de zaak bleek.» En huiveren: zie de karper. Je mag keer op keer sublieme scènes be wonderen: bijvoorbeeld die van Anna die op weg naar huis «dacht (…) aan de parel, de zwarte kant, het gevoel in een ets te wandelen, een glas wijn thuis, waar haar man in bed tv zou liggen kijken».

En dan kom ik nu aan het moeilijke deel van deze recensie. Als boekbespreker mag je je niet bemoeien met wat een schrijver doen en laten moet, streng verboden, bemoei je met je eigen zaken. Maar na het bovenstaande heb ik het recht, vind ik, deze wet aan mijn laars te lappen. Nu niet kwaad worden, Leen. Maar je moet een roman gaan schrijven en wel zo snel mogelijk. Morgen beginnen. Geen korte verhalen of fragmenten meer, al of niet als zoekplaatjes ingekleed. Nog hoger die ambitie. Een dikke roman wil ik, met een heldin en een held, of een paar daarvan, met een liefde, of een vleug daarvan, met een misverstand erin en een droom, met maatschappelijk verlangen erin, en nog meer verlangen. Naar wat hoeven we niet te weten.

Zo’n roman dus. Want die is er nog niet: een Leen Huet-roman. De tijd is aangebroken. Doe het, je kunt het, luister naar me. Ik vecht me wel de jury’s binnen.