Hoeveel moeite het ook soms kost, het is ondenkbaar de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te schrijven zonder rekening te houden met het perspectief van de nationaal-socialisten. Niet dat zij op sympathie kunnen rekenen, verre van. Maar in modern onderzoek zijn ze wel voortdurend aanwezig, al is het alleen maar vanwege het besef dat er geen slachtoffers zijn zonder daders. Vreemd genoeg is een dergelijk perspectief in de geschiedschrijving van de Tachtigjarige Oorlog nog nauwelijks doorgedrongen. Zo staat in het boek dat de huidige tv-serie begeleidt wél een opstel over de Nederlandse herinnering aan de strijd maar weinig tot niets over de Spaanse visie daarop. Hiermee wordt het verhaal onvermijdelijk, zij het vermoedelijk onbedoeld, toch weer een variant van de klassiek-nationale vertelling over helden (Nederlanders) en schurken (Spanjaarden). Dat hoeft anno 2018 niet meer. Je kunt het conflict namelijk ook anders bekijken, zonder moreel oordeel: dat de ‘helden’ en de ‘schurken’ simpelweg verschillende wereldbeelden vertegenwoordigen.

Maar al is het klassieke perspectief op de Tachtigjarige Oorlog achterhaald, in zekere zin is het onvermijdelijk. Om te beginnen vindt de Nederlandse natie zijn oorsprong in deze oorlog en blijkt het steeds weer onmogelijk zonder mythologie een scheppingsverhaal te vertellen. Verder is het zo dat het toenmalige Spaanse wereldbeeld zeer ver afstaat van het huidige Nederlandse, ja zelfs nauwelijks meer te begrijpen valt. Hoe zou je het dan kunnen schetsen? Tot slot zijn er ook praktische redenen voor de verwaarlozing van de Spaanse kant van de zaak. De belangrijkste hiervan is onbekendheid met de Spaanse taal en mede daardoor met de archieven en de historiografie van het land.

Het is waar dat deze situatie dankzij een klein aantal onderzoekers in de afgelopen jaren veranderd is, maar tot de hoofdstroom van de geschiedschrijving, laat staan de publieke beeldvorming is deze verandering nauwelijks doorgedrongen. Het blijkt, opnieuw, uit de illustraties in het boek bij de tv-serie. Verreweg de meeste daarvan tonen het Nederlandse perspectief. Hetzelfde geldt voor de intro bij de nieuwe editie van het fraaie boek van Anton van der Lem over de Opstand. Daarin worden over die Opstand een paar zaken vermeld die iedereen volgens de auteur zou moeten weten, namelijk dat hier drie fundamentele kwesties op het spel stonden: vrijheid van godsdienst en geweten, het recht op zelfbeschikking en het recht op medezeggenschap. Dat klopt, denk ik. Voor ons zijn dit stuk voor stuk vanzelfsprekendheden. Maar voor onze verre voorouders geldt dat veel minder en voor de toenmalige Spanjaarden gold het niet. Zij beschouwden dergelijke opvattingen als waanzin. Ook dat besef hoort onderdeel van het verhaal te zijn.

Maar al is de Spaanse kijk op de Tachtigjarige Oorlog nauwelijks doorgedrongen, we weten er, ook in vertaling, langzamerhand best veel van. Een mijlpaal in deze is het kloeke boek dat de fascinerende Nederlandse hispanist Johan Brouwer een kleine eeuw geleden (1933) publiceerde. Het bestaat vooral uit vertalingen van kronieken van Spaanse soldaten. Zoals het woord ‘kronieken’ al zegt, gaat het hierbij vooral om feiten en gebeurtenissen. Weliswaar valt her en der, bijvoorbeeld uit de kroniek van krijgsman en diplomaat Bernardino de Mendoza, goed op te maken wat de Spanjaarden dreef, binnen het geheel van verhalen over oorlogsverrichtingen, alledaagse ervaringen en grootse gebeurtenissen valt deze motivatie in het niet.

Hetzelfde geldt voor andere vertalingen van teksten uit de tijd van de Opstand. Zo publiceerde Barbara Kooij zeer onlangs een boek met brieven van Spanjaarden over het beleg van Haarlem. Ook hierin gaat het, vanzelfsprekend, om concrete gebeurtenissen. De achtergrond van de strijd komt slechts terloops ter sprake.

In Spaanse ogen deden de Nederlanders destijds wat de Catalanen nu doen: rebelleren

Dat ligt anders met de dissertatie die Yolanda Rodríguez Pérez vijftien jaar geleden publiceerde: De Nederlandse opstand in Spaanse ogen. Dit boek is te meer een mijlpaal in het onderzoek naar het Spaans perspectief op de gebeurtenissen omdat het nadrukkelijk en bewust ingaat op teksten die voor de publieke opinie van belang geweest kunnen zijn – destijds gepubliceerde teksten dus, niet alleen historische maar ook literaire. Niettemin is het Rodríguez in deze studie uiteindelijk niet te doen om het Spaanse wereldbeeld maar om het beeld dat de Spanjaarden van de Nederlanders hadden. Zoals ook uit het werk van Brouwer en Kooij blijkt, is dat beeld veel genuanceerder dan je zou verwachten: het waren vooral de voormannen van de Opstand die van de Spanjaarden de schuld kregen; het volk zou zich hebben laten misleiden.

Kortom, eigenlijk weten we niet goed wat de Spanjaarden bezielde en als we het wel weten, is het zeer de vraag of we het begrijpen, kunnen begrijpen, willen begrijpen. Wat dat betreft kan een vergelijking met de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog opnieuw informatief zijn. Want geldt daarvoor uiteindelijk niet hetzelfde? Het is zonder twijfel zo dat de nationaal-socialisten in de geschiedschrijving van het recente verleden een sleutelrol spelen. Maar begrijpen we wat hen bezielde, kunnen we dat, willen we dat? Ik denk het niet. De fascinatie voor hen is vooral te verklaren door hun anders-zijn. Zelden worden zij afgeschilderd als mensen van vlees en bloed, mensen als wij. Bijna altijd zijn zij vreemden, schaduwen, tegenbeelden. Vermoedelijk kan het niet anders, zo werkt geschiedschrijving: als het licht, uit en aan, zwart en wit. De waarheid ligt meestal in de schemer.

Kennis van het Spaanse perspectief op de Tachtigjarige Oorlog begint met het besef dat Spanjaarden een uitdrukking als deze niet kennen. Vanuit hun perspectief was dan ook geen sprake van oorlog, net zo min als er voor de Nederlanders anno 1945 sprake was van oorlog met de Indonesiërs. Laatstgenoemden waren gewoon opstandelingen en moesten door oom agent bij de oorlel gepakt worden. Vandaar die rare term ‘politionele acties’. De Spanjaarden zagen de Nederlanders destijds net zo: als opstandelingen. Het begrip ‘oorlog’ kwam eventueel alleen voor in de samengestelde betekenis van burgeroorlog.

Een oorlog voer je immers met een vreemde macht of een andere staat. Maar de Nederlanden waren in de ogen van de Spanjaarden niet vreemd en ook geen staat. Ze maakten gewoon deel uit van het Spaanse rijk – althans in de jaren tot het Bestand (1609), daarna veranderde de situatie. Om nog een vergelijking met de huidige tijd te trekken: in Spaanse ogen deden de Nederlanders destijds wat de Catalanen nu doen: rebelleren tegen het centraal gezag. Daartegen bestond slechts één middel: een pak slaag. En dat is dan ook precies wat de Spaanse troepen kwamen doen: de Nederlanders een pak slaag geven.

Als Filips niet tot taak had heel de wereld tegen het kwaad te behoeden, dan toch wel de schatten

De Spanjaarden, met name Filips II en zijn omgeving, zagen de opstand van de Nederlanders als een interne kwestie omdat rebellie binnen het imperium ‘waar de zon nooit onderging’ schering en inslag was. Dat was zeker in het midden van de jaren zestig van de zestiende eeuw het geval. In Portugal, Catalonië, Italië en op verschillende plekken in de Nieuwe Wereld rommelde het, terwijl eind 1568, het jaar dat volgens de Nederlandse geschiedschrijving de Tachtigjarige Oorlog begon, ook de Moren in het zuiden van Spanje in opstand kwamen. Deze opstand was in de ogen van Filips en de zijnen ernstiger omdat de kans bestond dat de oervijand, de moslim, hiermee opnieuw voet aan de grond kreeg, om vervolgens, wie weet, aansluiting te zoeken bij de aartsvijand, de Turk. Hierbij vergeleken was het gedonder van de, wat toen veelal heette, Vlamingen kattenpis.

De opstand in het noorden werd vooral niet zo ingrijpend geacht omdat onduidelijk was dat ze kon eindigen zoals ze eindigde: in een breuk, tussen landen en religies. Zo’n breuk kon Filips zich, zoals de meeste van zijn tijdgenoten, niet voorstellen. Om te beginnen niet omdat de Spaanse vorst zijn imperium als zijn recht en zijn plicht beschouwde. Vooral van dat laatste was hij diep doordrongen. Hij had het rijk niet alleen geërfd van zijn vader maar belangrijker nog: het was hem toevertrouwd door God. Geen sprake van dus dat hij de ontwikkelingen hun gang kon laten gaan.

Dit gold in nog sterkere mate voor het christelijke geloof. Vanuit een Nederlands perspectief zijn wij gewend te denken in termen van een gebroken christenheid. Maar voor de meeste zestiende-eeuwers, zeker Spanjaarden, was dat net zo’n absurditeit als suggereren dat er meerdere goden in de hemel zetelden. Er was maar één God, één waarheid, één verantwoordelijke (zij het dat zijn taken enigszins verdeeld waren) en dus maar één gelijk. Elke andere gedachte was absurd, meer nog: een vorm van godslastering.

Een fraai inzicht in het wereldbeeld van Filips II en zijn omgeving krijg je in het overweldigende monasterio dat hij precies in de jaren van de Opstand in de bergen ten noorden van Madrid liet bouwen. Een verwijzing naar dit kloosterpaleis is actueel omdat het op luttele kilometers afstand ligt van de plek waarover op dit moment zoveel te doen is: de Vallei der Gevallenen, waar Franco begraven ligt. De nabijheid van deze twee bouwwerken is geen toeval. Ze is een statement van dezelfde Spaanse mentaliteit of identiteit die in de loop van tijden voortdurend, ook vanuit de Nederlanden, onder vuur heeft gelegen maar in eigen omgeving steeds weer het overwicht behield. Dat veranderde pas na de dood van Franco. Zo bezien is het gedoe om zijn stoffelijke resten niets minder dan een zoveelste, zij het vermoedelijk laatste, fase in een eeuwenoude strijd om wereldbeelden.

Het Spanje van de katholieke koningen beleefde een nazomer van de Middeleeuwen

Van het klassieke Spaanse wereldbeeld is het kloosterpaleis van San Lorenzo de El Escorial een perfecte vertaling. Zo is het nadrukkelijk geconstrueerd naar de beschrijving die Johannes in het laatste bijbelboek van het Nieuwe Jeruzalem geeft (‘de stad lag in het vierkant en haar lengte was even groot als haar breedte’) terwijl de basiliek alle kenmerken vertoont van de Tempel van Salomo – zoals men zich die destijds voorstelde althans. Er is over dit soort symboliek door moderne en premoderne critici altijd lacherig gedaan, maar dat is precies waar het om gaat: onbegrip voor het Spaanse perspectief. Vanzelfsprekend waren verwijzingen als die naar de Apocalyps en de Tempel van Salomon een vorm van propaganda, maar dat maakt ze niet minder belangrijk, zeker niet als de betrokken personen het zo niet ervoeren. En dat deed Filips II niet. Er zijn talloze feiten, zie ook de recente biografie van een nuchter historicus als Geoffrey Parker, die erop wijzen dat Filips zijn opdracht zeer serieus nam en geloofde dat hij daarbij gesteund werd door hogere machten en ongrijpbare krachten.

Een goed voorbeeld hiervan is zijn fanatisme bij het verzamelen van relikwieën. Zo stelde hij nog een jaar vóór zijn dood (1598) een commissie in die tot taak had zo veel mogelijk van die heiligdommen uit ketterse handen te redden. Filips bezat op dat moment al duizenden van die relikwieën en zou er uiteindelijk, om precies te zijn, 7420 bijeenbrengen. Dat waren er volgens hem niet genoeg, het kónden er nooit genoeg zijn.

Filips voelde zich, aldus zijn privésecretaris Antonio Gracián, als Noach te midden van de vloed: als hij al niet tot taak had heel de wereld tegen het kwaad te behoeden, dan moest hij toch op z’n minst de schatten ervan redden. Dat is dan ook precies wat hij in en met het Escorial probeerde te doen. Zijn ouders moesten er begraven worden. Heel de wijsheid van de wereld moest er verzameld worden, ook die van de vijand. Vandaar de nog altijd magistrale bibliotheek, met vooral een opmerkelijke hoeveelheid joodse en Arabische geschriften. Alle grote kunst moest hier bijeengebracht worden. De collectie van het Prado vindt zijn oorsprong in die van het Escorial. Kortom, het kloosterpaleis dat Filips liet bouwen vanaf hetzelfde moment dat het in de Nederlanden fout liep, vertaalde in materie wat de Spanjaarden in de geest voor ogen stond: eenheid, uniformiteit, religiositeit, betovering, traditie, stuk voor stuk zaken die in het Europa van de afgelopen eeuwen via scharniermomenten als Renaissance, Verlichting en vroegmoderniteit langzaam plaatsmaakten voor hun tegendeel.

Zo niet in het Spanje van de katholieke koningen en hun opvolgers. Daar herleefden juist ‘middeleeuwse’ waarden. Vandaar dat je met betrekking tot dat land van zoiets als een tegen-Renaissance mag spreken, een zwarte Renaissance of, om het even, een nazomer van de Middeleeuwen. Het was tegen die Renaissance, die herleving van reactionaire waarden, dat de Nederlanders in opstand kwamen. Zo’n stelling is geen herhaling van de zwarte legende, de gedachte dat alles wat met Spanje van doen heeft slecht is. Het is veeleer een resultaat van het besef dat het in de geschiedenis onvermijdelijk gaat om een heen-en-weer tussen een beperkt aantal uitersten. In dit geval zijn dat met name uniformiteit en pluriformiteit, gebondenheid en vrijheid, autoriteit en zelfbeschikkingsrecht, collectiviteit en individualisme, traditie en vernieuwing. De Spanjaarden neigden destijds richting het ene en de Nederlanders richting het andere uiterste. Deze botsing van tegengestelde neigingen is uiteindelijk wat in de Opstand op het spel stond.

Yolanda Rodríguez wijst er in De Nederlandse opstand in Spaanse ogen op dat Spaanse chroniqueurs van de Nederlandse Opstand opmerkelijk vaak verwijzen naar ‘bovennatuurlijke wonderen als teken van Gods pro-Spaanse gezindheid’. Zij waren beslist niet de enigen. Het gebeurde vaker. Maar voor zover na te gaan werd een dergelijke verwijzing in het noorden van Europa in de loop van de zestiende eeuw uitzonderlijker terwijl ze in het zuiden, met name Spanje, juist vaker voorkwam. Het is een zoveelste illustratie van het feit dat op het breukvlak van Middeleeuwen en vroegmoderne tijd diametraal tegengestelde krachten werkzaam waren. Terwijl volgens sommigen de wereld onttoverde, zagen anderen juist meer tekenen van betovering. De laatsten kregen in geschiedschrijving, sociologie en verwante disciplines onevenredig weinig aandacht. Dat is niet alleen onjuist, het is ook onverstandig. Want, als je ze zo wil noemen, conservatieve en reactionaire krachten blijken steeds weer aanwezig. Dat was in het verre verleden het geval, dat is in het recente verleden zo geweest en het blijkt in onze tijd opnieuw.

Eind negentiende eeuw schreef de bij ons volstrekt onbekende maar destijds in Spanje beroemde intellectueel Marcelino Menéndez Pelayo in een niet minder beroemde zin dat Spanje de ‘martillo de herejes’ is, ‘luz de Trento, espada de Roma, cuna de San Ignacio’ oftewel ketterhamer, licht van Trente, zwaard van Rome en wieg van Ignatius (van Loyola, oprichter van de jezuïetenorde). Hij voegde er nog aan toe dat deze eigenschappen Spanje’s grootheid uitmaken en dat het land terugkeert naar de prehistorie als het deze eigenschappen verspeelt. ‘Blind degenen die dat niet zien.’

Evenals de symboliek achter het Escorial en het diepreligieuze wereldbeeld van Filips II zeggen dit soort volzinnen ons niets meer. Dat geldt ook voor de meeste Spanjaarden van dit moment. Menéndez Pelayo is veel te katholiek om nog serieus genomen te worden. De symboliek van het Escorial interesseert alleen nog personen die van Da Vinci Code-achtige poespas houden. En van het wereldbeeld van Filips II resteren slechts wat scherven. Niettemin zijn deze ‘nietszeggendheden’ relicten van een wereldbeeld dat in seculiere, gemoderniseerde vorm verre van verdwenen is. Zo bezien is de inzet van de Tachtigjarige Oorlog nog altijd actueel.