Jaap Scholten (1963) is een schrijver bij wiens naam ik altijd een beetje opveerde, als hij bijvoorbeeld opeens deel uitmaakte van een schrijversdelegatie die de boekenbeurs in Frankfurt bezocht, jaren geleden, of als er een stuk van hem in de krant stond, over zijn bestaan op het ruige Hongaarse platteland. Zou hij weer eens met een roman komen, dacht ik dan. Aan zijn naam kleeft een aureool van verwachting, terwijl hij niet zo veel heeft gepubliceerd en het grootste deel van de verwachting terug te leiden is tot één roman, Tachtig, die alweer van twaalf jaar geleden dateert. ‘De ellende met die familie van mij is dat ze allemaal zo verdomd succesvol zijn’, luidde de openingszin van deze roman, waarmee de Catcher in the Rye-achtige toon was gezet. Een aanstekelijk en vaardig geschreven boek, met een onmiskenbaar autobiografische urgentie, waarin de jonge Frederik strijd voert met zijn rijke Twentse familie. Enige jaren hierna vertilde Scholten zich aan een meer geconstrueerd drama waarin de treinkaping bij De Punt van eind jaren zeventig een grote rol speelde, Morgenster (2000) getiteld. De vlakke stijl, een obligate compositietruc en de looiige manier van feitjes opdissen, maakten dit boek wat mij betreft tot een misser. Zowel de herinnering aan Tachtig als aan de verzameling reisverhalen in Reisavonturen & Bedevaartstochten (2001) bleef echter levendig: van Scholten zouden we nog wel ’s wat horen. En inderdaad: met zijn nieuwe roman De wet van Spengler is de authentieke atmosfeer van weleer terug, in zoverre zelfs dat ook het personage Frederik Spengler, het alter ego van Jaap Frederik Scholten, weer aan het woord is. Sadder and wiser, vanzelfsprekend.
‘Het was de tijd waarin duidelijk werd dat Poetin het Westen bij de ballen had met zijn gasreserves, de tijd dat men alleen in de hoogste skigebieden sneeuwzeker was en de tijd dat men dankzij de ouwewijvenwinters met hun abnormaal lange motorrijseizoen in vrijwel heel Europa een overschot aan donororganen had.’ Wederom een lekker vitale openingszin, die het beste belooft. Na deze openingszin is het echter bladzijdenlang behelpen met nogal stroef proza dat niet echt op gang lijkt te willen komen. Zowel de Proloog, waarin de verteller kond doet van het ongeluk dat hem en zijn familie een jaar ervoor is overkomen, als deel I, waarin een ondanks de nodige ellende arcadische jeugd wordt opgeroepen, wordt geregeerd door houterige zinnen en saaie taferelen. Het is dat je als lezer weet dat het echte drama nog moet komen – er is ons immers al op de eerste pagina ziekte en dood in het vooruitzicht gesteld – maar anders zou je het boek halverwege terzijde leggen.
In die eerste helft schrijft Scholten over vijf opgroeiende broers die een manisch-depressieve vader hebben en een kranige moeder, én steenrijke grootouders die als ze maar even de kans krijgen zich graag over hun kleinzonen ontfermen, en ze vaardigheden bijbrengen als schilderen, jagen, schermen en golfen. Scholten heeft geprobeerd vanuit het perspectief van de zevenjarige Frederik te schrijven, maar dit pakt desastreus uit: korte, bloedeloze zinnetjes als: ‘Wij liepen met mama mee achter de kist naar het graf’ worden afgewisseld met ouwelijke clichés als: ‘Het regende zonder onderbreking, zo’n Hollandse regen die mensen doet emigreren’.
Het is overduidelijk welke functie deel I heeft: hierin wordt de wording van een onverbrekelijke broederband neergezet, met als oudste broer de onoverwinnelijke Julius, opdat diens ondergang in deel II des te harder zal aankomen, voor zowel Frederik als de lezer. In deel II volgen we Frederik, wanhopig pendelend tussen eigen huis & haard in Roemenië en zijn doodzieke broer, die inmiddels met vrouw en kinderen op het grootouderlijke Twentse landgoed woont. Het klinkt nogal cynisch, maar naarmate het einde nadert, van zowel Julius als het boek, wordt De wet van Spengler beter. Paradoxaal genoeg komt de broer naarmate hij zwakker wordt, en aangrijpender in zijn snel kleiner wordende actieradius, met een trouwe puberzoon al computerend aan zijn zijde, meer tot leven. Ook van wat er in Frederik omgaat, als hij zijn broer ziet vermageren, diens dochter ziet fietsen, of zijn eigen zoon naar hem hoort roepen, krijg je eindelijk enig benul.
Als in een gezin een schrijver wordt geboren, dan is ’t gedaan met dat gezin, luidt een beroemde uitspraak van de dichter Czeslaw Milosz. Scholten heeft een recent persoonlijk drama uit zijn eigen leven, namelijk ziekte en overlijden van zijn oudste broer, tot inzet gemaakt van een roman, maar schrijft op de laatste bladzijde: ‘Iedere overeenkomst met bestaande personen berust op toeval.’ Een nogal obligate mededeling, die echter misschien wel wat zegt over de verradersrol die Scholten niet helemaal op zich heeft willen nemen. Zou het schipperen tussen rauwe werkelijkheid en omzichtige toedekking van al te persoonlijk wel en wee de reden zijn dat ik tot op de laatste bladzijde geen van de vijf broers uit elkaar heb weten te houden? Dat slechts enkele zinsneden, momenten, mij bij zullen blijven?