
Mijn ouders kwamen uit Delft. Ik weet waar ze woonden toen ze nog niet bij elkaar waren, mijn vader aan de Vrijebanselaan, moeder aan de Verversdijk. Ik hoef alleen maar deze zin te typen en daar verschijnen ze voor me: Jan en Betty (eerst Betsy, later Betty). Wat weet ik nog van ze, over ze? Alles nog, natuurlijk, hun stemmen, hun loop, hun blik, hun kleding, hun lach, hun stilte. En hun verlangen dan, hun wensen, hun voorbeelden, wat weet ik daarvan? Niet veel. Wat weten ze nog van mij? Ik bedoel: hoe zitten ze in mijn leven verankerd, vastgeklonken, opgedeeld, waar zijn ze in me gebleven?
Dirk van Weelden stelde zich dezelfde soort vragen en ging op onderzoek uit. Misschien is dat niet het juiste woord, Van Weelden zie je niet snel in genealogische boekwerken bladeren of gesprekken voeren met kennissen, vrienden en familieleden, om dan aan te komen zetten met iets wat je ‘het leven van mijn ouders’ zou kunnen noemen.
Zo’n boek werd dit niet. Het werd een boek over zijn ouders in hem. Hij bofte, maar ik weet niet zeker of je dit boffen mag noemen: na de dood van zijn ouders, ze overleden in 2004 een paar dagen na elkaar, was er een doos met honderden brieven die zijn ouders elkaar schreven voor ze met elkaar trouwden. Toen ze, Gerrit en Anke, nog jong waren dus, en precies daar zoomt Van Weelden op in. ‘Hier, pak dit vel luchtpostpapier eens vast. Voel je hoe ontstellend dun het is, en licht? Het lijkt vloeipapier.’ Hij richt deze zin tot zijn eigen dochter, het hele boek is een brief aan zijn dochter. Ik heb zulke brieven van mijn ouders niet, ik heb fotoalbums en een oudere broer die meer weet dan ik. Ik heb de brieven niet meer die ik ooit aan mijn vrouw schreef, zij heeft die ook niet meer. ‘Wat heb je er mee gedaan?’ ‘Ik weet het niet meer.’ ‘Zo bijzonder waren ze vast niet.’ ‘Ik weet het niet, gewoon, wat je deed en waar je was.’ ‘Maar het waren toch wel lieve brieven.’ ‘Ja, ik denk het wel.’
Hoe krijg je je ouders in beeld? Zonder ze ergens op vast te pinnen of hun levens samen te vatten in een paar psychologische clichés. Van Weelden gaat voorzichtig met ze om, er gaat van zijn boek een vorm van ontzag uit, iets van eerbied voor zijn ouders. Af en toe geeft hij ook wel toe aan wat het samenvatbare van hun leven was. Dan staat er bijvoorbeeld dit over zijn moeder: ‘Haar labiele moeder, haar ideale dode vader, en vooral haar overlevingskracht maakten dat mijn moeder zich voor de omstandigheden van 1950 strijdbaar opstelde voor gelijke rechten voor vrouwen, of het nou om onderwijs, werk, geld, of zeggenschap ging.’ Maar hij legt zich niet neer bij deze algemeenheden; mensenlevens, zeker die van je ouders, zijn geen invuloefeningen. Hij speurde onvermoeibaar naar zichzelf in zijn ouders. Wat betekende hun leven voor hem, wat hebben zij nu nog te maken met wie hij is geworden? En hij vraagt zich ook steeds dwingender af waarom hij vanaf zijn jeugd schrijver wilde worden. Hij was een eenzaat, bekent hij, al tijdens zijn studie, hij deed overal aan mee, maar gaf zich nergens volledig aan over. ‘Het centrum van mijn leven bevond zich in de stille uren aan mijn bureau met mijn schriften en boeken, mijn pick-up en schrijfmachine.’
Waarom dit dwangmatige boekenleven dat hij al vroeg begon te leiden? Hij brengt deze levenshouding keer op keer in verband met de ernstige depressie waar zijn vader ooit jarenlang in belandde, en de reactie daarop van zijn moeder, die er nauwelijks tegen kon. Waar hij als twaalfjarige jongen de gevolgen van zag, maar die hij pas later begreep. Zijn vader als hulpeloze patiënt. Was dat de bron van zijn schrijverschap?
Eenduidige antwoorden hoef je bij Van Weelden niet te verwachten, maar in ieder geval bleken obsessief lezen en schrijven een veilige strategie, om niet net als zijn vader in de klauwen van de depressie te belanden. Het werd zijn kompas. ‘Als dat lukt produceer ik door de jaren heen een weermiddel tegen angst en verlamming. Tegen het spook van het verwaarloosde zelf dat op een dag aan de deur staat, je aanvliegt en kan maken dat je dood wilt, zoals Gerrit overkwam.’ Schrijven als afweer. ‘Als ik er maar beter in word mijn hoofd en hart open te zetten voor het vreemde en onbekende.’
Wie het werk van Van Weelden een beetje kent, weet dat hij hiermee de kern van zijn schrijverschap fraai formuleert: zijn hart openzetten voor het vreemde. Schitterend is de scène waarin hij zijn eigen kinderen, Chris en Sebas, voor zich ziet, ‘in de koele lentezon’. Dan neemt het pathetische het jaloersmakend in hem over: ‘En jullie ademen in en uit, het is eeuwig stil, tot jullie samen in beweging komen en aan een eigen leven beginnen, daar ergens in de verte, om een man en een vrouw te zijn op jullie eigen manier. Doe het alsjeblieft zonder je gek te laten maken door die spoken in je kop.’