Jan Wolkers leest voor, met de stem die dit jaar genadeloos werd geïmiteerd in het satirische programma Kopspijkers. Het gedicht heet: De herinnering:
«Het is zo lang geleden/ Dat het vergeten had moeten zijn,/ Het is zo vers/ Als een voetstap in het gras,/ Als rook die wegtrekt uit een open raam,/ Dauw die druppelt langs gewas/ Door aarde en stof,/ Een gedachte die er niet meer was.»
«Dit kun je niet schrijven als je zeventien bent», is zijn enige commentaar.
Sinds de tweeling het ouderlijk huis op Texel heeft verlaten, zijn Karina en Jan Wolkers weer met zn tweeën. Net zoals ze precies veertig jaar geleden begonnen, op de dag dat zij als zeventienjarige scholier voor haar examen met een vragenlijstje zijn Amsterdamse atelier bezocht en daarna nooit meer bij hem wegging.
In het witte huis aan een klinkerweggetje door de staatsbossen heerst rust. Het is een ijle koude dag. De lage zon draait rondom de ramen van de cirkelvormige zitkamer. De tuin, waar Wolkers dagelijks uren in rondscharrelt om de natuur te bewonderen en de dieren toe te spreken, ligt er winters bij. Vanachter het raam aan de grote tafel wijst hij op al die «schitterende schrale, sobere kleuren». Minstens zo mooi als in de zomer, meent hij. «Als je buiten bent, hoor je alleen het geruis van de bomen aan de overkant. Gaat de wind liggen, dan is de branding van de zee in de verte te horen.»
Op dit eiland wonen zij al bijna dertig jaar. De stad met cafés en kunstenaarskringetjes lieten zij ver achter zich. Van «het literaire wereldje» heeft Jan Wolkers nooit gehouden: «Ik ben net als een Siberische tijger, die jaagt alleen.» Met sommigen is hij sinds mensenheugenis bevriend, zoals Remco Campert en Hugo Claus. En van de jonge schrijvers vindt hij Arnon Grunberg, Ronald Giphart en Abdelkader Benali goed. Maar verder interesseert het hem niet. Bovendien, moppert hij, levert de huidige computergeneratie maar oudbakken, melige ik-troep op. «Omdat het schrijven op de computer kennelijk zo makkelijk gaat, worden er van die uitgesponnen melodramatische oprispingen geproduceerd. Op die paar uitzonderingen na dan. Ik kan nog niet eens de knop van het apparaat aanzetten. Dat wil ik ook niet. Ik schrijf met de hand, of met mijn oude mechanische Olivetti. Daar heb ik er drie van. Ik heb een feilloos gevoel voor wat flauwekul is.»
Karina komt binnen met koffie en allerlei lekkers van de plaatselijke bakker. Zwarte wollen jurk, korte laarsjes en vuurrood geverfd haar. Ze is niet meer jong, maar blijft mooi. Later op de dag zet ze cider van het eiland met drie glaasjes op tafel. IJskoud, niet zoet. Daar genieten ze regelmatig van. Ze zijn een onafscheidelijke twee-eenheid. Als Wolkers de feiten niet helemaal precies weet, dan vult Karina hem met haar lage stem aan: «Nee, Jan, zo zat het niet, het is anders.» Of hij roept dwingend: «Karina, hoe heet het ook al weer?» Zij weet alles, ze is zijn agenda, en zijn geheugen. Ze wimpelt even een telefoontje af, «want dat was de Kabelkrant die iets van je wil weten over de baby van Máxima. Hè, wat een onzin.» Beiden roken met genoegen sigaartjes. «Die zijn niet slecht voor mijn astma, want ik inhaleer niet. Ik vraag het wel altijd eerst aan mijn bezoek», zegt Wolkers er braaf bij.
Tien jaar geleden, toen Bob en Tom, de tweeling, nog scholieren waren, zei Jan Wolkers: «Het enige waar ik echt bang voor ben, is dat ik te jong sterf. Te jong voor mijn jongens. Dat is het allerergste wat ouders hun kinderen kunnen aandoen. Die twee hebben me nu nog zo nodig.»
De vader van deze twee kinderen is inmiddels 78 jaar en de tweeling heeft gekozen voor een eigen leven. Tom schrijft songs en speelt gitaar, en Bob is tekenaar van animatiefilms. Gedrieën maakten ze het kinderboek De achtertuin, dat deze maand is verschenen. Wolkers zoons verzorgden de illustraties bij de verhalen, die hun vader eerder vanuit zijn eigen tuin had verteld tegenover de cameras van het kinderprogramma Villa Achterwerk.
Wolkers pakt de jongste aanwinst uit de boekenkast waar tussen honderden boeken over kunst zijn omvangrijke oeuvre in een lange rij staat. Hij slaat zorgvuldig de bladzijden om. Alsof hij alles voor de eerste keer ziet, geeft hij met vreugdekreten commentaar op de, inderdaad, schitterende illustraties. «Kijk toch, wat een mooie pad dit is. Zie je wel, hij lacht een beetje. Het is net of hij vanaf de pagina, hup, op mijn hand kan springen.»
Zo onomwonden trots hij is op de prestaties van zijn kinderen, zo weinig vals bescheiden is hij ook over zichzelf. «Mooi hè», tuurt hij naar een van zijn eerste eigen etsen. Of: «Wat een prachtig atletisch lichaam had ik toen», wijzend op een foto uit Werkkleding, een boek uit 1971 over zijn leven aan de hand van fotos, brieven, kunstwerken en tekeningen die zijn becommentarieerd door hemzelf.
Daar staat hij op de oude foto poserend in de zon: een jongen van net twintig in een strakke zwembroek met de ene hand op zijn heup en voorzien van het bijschrift: «Jan Wolkers aan het strand in de zomer van 1947 waar hij door vriend en vijand De Apollo van de Côte dAzur werd genoemd». Dan volgt de anekdote die hij al vaak heeft verteld en die, tot zijn grote ergernis, niemand wil geloven: ooit rende hij de honderd meter in 10,3 seconden, een tijd die dicht in de buurt kwam van het toenmalige wereldrecord van Jesse Owens.
De jonge Wolkers van toen is niet verdwenen. Lichamelijk natuurlijk wel, want hij loopt nooit meer zo hard als vroeger. De vitale schrijver van boeken die tot op heden mensen kunnen schokken vanwege de plastisch beschreven seks is een oude man met een uitgedunde bos witte krullen en een broze gezichtshuid rond zijn blauwe ogen. Maar hij vindt dat «die glinsterende jongen van achttien jaar de kern van zijn wezen blijft. Een metafoor die je je hele leven meeneemt.» Nieuwsgierig blijft hij altijd: «Ik kan nog steeds volstrekt zuiver naar de dingen kijken. Veel mensen worden vertroebeld door succes, eerzucht of hebzucht. Het maakt mensen verkrampt en oud, en dat heeft niks met leeftijd te maken. Ik kan nog altijd fris ervaren, en zo kijk ik ook objectief naar mijn eigen werk. Als ik mijn eigen boeken teruglees, denk ik wel eens: nou, dat heb je verdomd raak opgeschreven.»
Alles wat hem fascineert, zet hij om in beelden of woorden: «Dat is een niet-aflatende drang in mij: vormgeven wat er in je leeft. Het is er altijd, sinds ik begon te tekenen als kind. En schrijven, vanaf het moment dat ik het beeld van mijn stervende oudere broer wilde vastleggen. Toen ik hem vanachter de ruit in het ziekenhuis in Leiden voor het laatst zag, werd ik me sterk bewust dat je het verleden moet vastleggen. Iedere kunstenaar heeft denk ik zijn eigen dramatische moment waarop hij inzicht krijgt. Elke minuut die beleefd wordt, draagt onmiddellijk het verleden in zich. Ik zoek naar de lijn, naar de continuïteit.»
Met deze blik, onbevangen als die van een kind, en met de drang de tijd te willen vastgrijpen, kijkt Jan Wolkers nu naar zijn eigen verouderingsproces. Zijn reflecties vinden een uitweg in poëzie en niet meer in lijvige romans of korte verhalen, waarvan er sinds zijn eerste boek Serpentinas petticoat (1961) ruim dertig verschenen, die stuk voor stuk bestsellers werden. Deze maand kwam Wintervitrines uit, een bundel gedichten, geschreven in zijn typische directe, robuuste stijl, over vergankelijkheid en seizoenswisseling, en met zelfportretten vol humor.
Voordat Wolkers het boekje erbij pakt om voor te lezen, geeft hij commentaar op de inhoud. Want niemand moet denken dat hij de dood vreest en dat hij die angst van zich afschrijft: «Ik ben nooit bang geweest om oud te worden. Je merkt hoogstens dat je fysiek inlevert. Ik heb bijvoorbeeld last van mijn knieën. Maar ik ben net zo actief als vroeger. Ik werk de hele dag. In de tuin doe ik zwaar werk, en in mijn atelier zet ik me met discipline achter mijn ezel. Het enige wat ik vreselijk zou vinden, is dat ik vanwege ziekte en zwakte niet meer zou kunnen werken. Als ik sterf, dan het liefst in één klap, terwijl ik aan het werk ben. Aftakeling is wel bedreigend.» Dan leest hij voor: Zelfportret met kreeft:
Het vlees, eens sappig als gekookte kreeft
Is kauwgomvaal en zonder veerkracht,
Het gouden lichaamshaar, speeltuin, hoe lang geleden
Voor wulpse lippen en voor spitse vingertoppen
Is grijs en zwijnsgrof als een barse pels,
Bemoste lork die Seghers kan verklaren.
De tors, door Phidias gekloond
Is plomp genoeg om een riool te stuiten,
De dijen, eens het evenbeeld van wie dan ook
Kunnen slechts schuiflend Jesse Owens graf bereiken.
Een glimlach kerft de mond tot het besef
De boot ligt aangemeerd, wij moeten varen.
De naam van de legendarische hardloper komt weer voorbij, net als een andere held van Wolkers: de zeventiende-eeuwse etser Hercules Seghers, die een inspiratiebron was voor Rembrandt van Rijn. Maar ook voor hem, zegt hij: «Ik voel me erg met hem verwant. Wat hij maakt is geheimzinnig en eigenzinnig. Hij houdt geen rekening met het publiek. Dat heb ik ook nooit gedaan. Dat is voor mij de ware bevrijding.»
Wolkers staat op om een pakket met reproducties van Seghers etsen te pakken. Donkere sfeerbeelden van treurwilgen, rotslandschappen en fragiele takjes. Langdurig bestudeert hij de «fenomenale techniek» en besluit nog een gedicht voor te lezen: Zelfportret zonder kik:
Ik was gewend aan vrouwen op mijn schoot,
Een sjerp bedekt maar tijdlijk het fatsoen,
Korsetten zijn het bladerdeeg van «nee, niet doen»,
Het glas geheven tegen het verval.
De warmte van het vlees zet zelfs een schots in brand,
Fluweel is zachter dan een poes zijn vel.
Het duurt maar kort de omlooptijd op aarde,
Wolken van sepia verduisteren de blik,
Volgen de stramme loop van het papier.
Wie drukt mij in de cirkel der voleinding,
Een kraai krast dat het is volbracht.
Ik sluit mijn mond en geef geen kik,
Dit is de dood en dat ben ik.
«Ja», zegt hij na een stilte, «er zit natuurlijk ironie in. Het staat in de bijbel: stof zijt gij, tot stof zult u wederkeren. Ik laat me cremeren, en mijn as mag niet in een urn gestopt worden. As merkt daar natuurlijk niks van, maar toch. Het moet verstrooid worden tussen de bomen in mijn tuin. Ik heb in mijn leven zo veel vogels gered dat ik denk dat ze mij met zn allen op hun snavels zo de hemel in dragen. Ik zou best tussen een ijsvogel en een zanglijster willen zitten voor de eeuwigheid.
Oud zijn heeft veel voordelen. Je aanschouwt meer op afstand, alles om je heen ervaar je intenser. Dat heeft te maken met een bepaalde onrust die verdwijnt. Als ik vroeger naar schilderijen van Vermeer keek, dan werd ik daar onrustig van. Nu schenkt het me een groot geluksgevoel. Dat bedoel ik in het gedicht met voleinding: dat vind je op den duur in je werk, voleinding. Het is niet berusting, maar een gevoel van totaliteit: dit kan niet beter. Het sluit verwondering niet uit, want dat heeft ook met lust te maken.»
Hoe bij hem een gedicht ontstaat, laat Jan Wolkers zien in zijn atelier aan de achterkant van het huis. Er staan een paar olieverfschilderijen, bijna klaar, op ezels. Tientallen eerdere werken leunen tegen elkaar aan in een wandrek. Hij verkoopt niet graag, want hij vindt het moeilijk om ze af te staan. Alleen als hij zeker weet dat het hangt op een mooie, witte wand en niet in de zon. Van al zijn kunst houdt hij evenveel: «Het is hetzelfde als een volksvrouw met twaalf kinderen vragen om wie ze het meest geeft. Dat is beledigend.»
Hier werkt hij ook aan twee grote opdrachten die volgend jaar zullen worden onthuld. Voor de Auschwitz-lezing maakt hij een zandloper met alleen zand in de bovenkant, «want de tijd staat stil». Het ontwerp voor het grote Rembrandtmonument is inmiddels klaar en staat, in verkleinde vorm (de werkelijke omvang is zes meter) in de vensterbank: een lange metalen driehoekige pilaar met bovenin een element vol brokken gekleurd glas en daaronder een ruimte met stukken wit glas. Het licht speelt er doorheen. Op een tafel met een berg verftubes liggen twee papiertjes met daarop in potlood geschreven de zinnen: «Soms was ik eerder dood dan ik gedachten had» en: «Zo stil kwam de winter dat we bevroren raakten».
«Tussen het schilderen door komen dit soort zinnen in me op. Ze kunnen het begin zijn van een gedicht. Ik krabbel de gedachten altijd even op een papiertje.»
Wolkers neuriet een liedje (van Gluck, zegt hij erbij) en aait de rode poezen Knorretje en Vincent. Gebrek aan inspiratie kent hij niet: «Van roem heb ik me nooit iets aangetrokken. Dat kan zeker belemmerend werken voor kunstenaars, maar ik ken het niet. Als iets af is, ben ik alweer met iets nieuws bezig. Vroeger koeienstront, dan weer plastic, lood, of olieverf. Ook heb ik nooit last gehad van een kunsthandel die je beperkt tot het maken van een bepaalde collectie.»
Hij grinnikt: «Ik ben geloof ik wel iemand die vrij is van frustraties en angsten.»
Voor niks is hij bang geweest. Niet voor de duivel of God of voor zijn eigen zonden. Niet voor vrouwen, seks, dood of kritiek op zijn werk. Dat kan hem echt helemaal niks schelen, want het enige waar hij in gelooft is zichzelf. «Als ik als jongetje van acht naar bed ging, moest ik een lange trap op naar zolder. Boven aan die trap stond de duivel. Dat beeld had ik natuurlijk in mezelf opgeroepen door het Boek der Martelaren, dat bij ons thuis een belangrijke plaats innam. Maar ik rende er altijd recht op af, met open vizier. Ik liep het beeld stuk dat ik zelf had opgeroepen. Zo leerde ik als kind dat angst er was om te overwinnen. Ik vond het een heerlijk gevoel om me teweer te stellen. Dat deed ik niet alleen met God maar ook met mijn vader. Toen ik twaalf was, riep ik tegen hem: Sla me maar, hier is mijn linkerwang! Ik pestte hem met zijn eigen calvinisme. De onderdrukking van een God of een vader kan hetzelfde zijn. Met mijn fantasie ging ik beiden te lijf. Mijn vader heeft één keer een grapje over de zeven plagen uit het Oude Testament gemaakt. De kikkers die bij duizenden de huizen van de Egyptenaren binnendrongen, dat zou voor Jan geen straf zijn, zei hij toen.»
Dat de bijbel dé grote inspiratiebron is voor zijn werk, zal niemand zijn ontgaan: «Het heeft mijn hele leven bepaald, juist omdat ik er zo kritisch tegenover stond. Ik kon me met genoegen verwonderen over al die prachtige verhalen die natuurlijk allemaal gaan over normale menselijke dilemmas. Mijn zoons heb ik niet opgevoed met het heilige boek, maar wel met verhalen uit de Klassieke Oudheid. Mijn boeken hebben ze inmiddels allemaal gelezen, dus over het geloof weten ze precies wat ze moeten weten.»
De lezers van Wolkers boeken weten in wat voor godvrezend milieu hij opgroeide. In elk boek hangt de streng gereformeerde sfeer waaraan hij zich al jong wist te ontworstelen. «Mijn vader zei altijd: als je God onder ogen kunt komen zonder schuldgevoelens, dan heb je het goed gedaan in het leven. Dat was het doel van zijn hele bestaan. Hij is 86 geworden, zijn sterfbed heb ik uitgebreid beschreven in De doodshoofdvlinder. Toen ik afscheid van hem nam, kuste ik hem op zijn voorhoofd. Dat deed ik vooral voor mijn moeder, als een gebaar van verzoening. Zij wist zeker dat hij na zijn dood rechtstreeks naar God ging. Godsdienst is troost voor bange mensen. Het geloof is de grond der dingen die men hoopt en het bewijs der zaken die men niet ziet. Nee, ik geloof natuurlijk helemaal niet in een God.»
Als kind vroeg Jan Wolkers zich al snel af: «Wat is dat voor een God die de mensheid zo veel ellende aandoet? Dat kan toch niet? God is een schepping van de mens, een beeld dat ze van hem hebben gemaakt, in een tijd dat de mensheid nog bestond uit primitieve woestijnvolken. Daar kun je nu niets meer mee.»
Angst voor seks? «Nee natuurlijk niet!» In zijn tijd ging het er nog preuts aan toe. Maar hij was een adolescent aan de vooravond van de seksuele revolutie, die hij overigens met de publicatie van zijn boeken eigenhandig een duwtje in de goede richting gaf. Als hij spreekt over de eerste keer dat hij met een meisje vree, moet hij toegeven dat de schrik er wel goed in zat. Toen hij als kunstacademie student door zijn vader met al zijn schilde rijen, kwasten en verfpotten op straat werd gezet, trok hij in bij zijn vriend Jan Vermeulen, op zolder. Die vriend kende twee leuke apothekersassistentes. Bij hen kon hij al zijn spullen wel stallen. Met één van de twee, Maria, ging hij die dag naar bed. Het bleek meteen raak te zijn.
«Dat is mijn eerste zoon, Eric, die fotograaf is. We zijn daarna wel getrouwd. We hebben samen nog een zoon gekregen, Jeroen. Later zijn we gescheiden, maar tot aan haar dood, enkele jaren geleden, hebben we een heel goede relatie gehouden. Tussen die jongens in zat nog een dochtertje. Zij is als baby verbrand in een teil met kokend heet water. Het beeld van die verbrande huid die er als vellen bij hing, kan ik niet vergeten. Daar denk ik elke dag een paar keer aan. Mijn hele leven lang.»
Wolkers vertelt daar eigenlijk nooit over. Aan de tragedie hield hij de angst over dat er met zijn kinderen iets vreselijks zou kunnen gebeuren.
De vrouw die na Maria kwam, is Annemarie, Olga uit Turks fruit. «Op die vrouw was ik zo vreselijk gek dat ik wel acht keer op een dag met haar naar bed ging. Zij was niet alleen beeldschoon, ze had iets speciaals. Net als Marilyn Monroe. Als zij op haar hakken over straat liep, lag het hele verkeer plat. Mijn lust voor haar werd niet minder, maar haar moeder zat in de relatie te stoken, zodat het uiteindelijk uitging. Daarna zat ik in een rouwproces, in Turks fruit gesymboliseerd door Olgas kanker en haar sterven. Voordat ik Karina leerde kennen, heb ik enkele honderden vrouwen geneukt. Ik plukte ze zo van straat en nam ze mee naar mijn atelier.»
Hij is altijd dol op al zijn kinderen geweest. «Het sociale vaderschap, dat nu zo uitgebreid in boeken en in de media wordt beschreven, heb ik zon beetje uitgevonden. Ik liep eindeloos met een kinderwagen op straat of met een baby op mijn schouders. Ik zag iedereen dan denken: wat een lulhannes. Voor mij heeft een kind iets eeuwigs. Ze zien alles nieuw. Ik weet heus wel dat er rotkinderen zijn, maar ik houd van hun ontdekkingsdrang en van de manier waarop ze waarnemen. Dat heeft iets van eeuwigheid. Of ik denk dat mijn werk eeuwigheidswaarde heeft? Dat interesseert me echt niet.»
Wat hij nog wel zou willen in zijn leven is voor even, al was het maar vijf minuten, een jachtluipaard zijn: «Als een schim verdwijnen achter de horizon.»
Karina moet erom lachen. Wolkers maakt grappen over zichzelf. Hij zegt dat hij na zijn dood tot stof zal vergaan. «Ik heb geen testament. Karina zorgt wel voor mijn werk. Ze kent alles.»
Karina: «Hij zet zich voort in onze zoons.»