
Schaarvechtend klauwen ze rond in meterslange smalle bakken waar continu vers zeewater in wordt gepompt, ogend als gigantische kakkerlakken met ogen op steeltjes. Een enkele probeert tastend met zijn voelsprieten via de muur de vrijheid te hervinden. Opzichter Buks Jordaan wijst op een paar pootloze exemplaren die op de rand van de bakken zijn gelegd. ‘Kijk, soms eten ze elkaar op.’ Hier in de visfabriek in het Zuid-Afrikaanse vissersdorp Paternoster wachten de westkustkreeften op hun wisse dood: een pan kokend Aziatisch water.
Het is negen uur ’s avonds en een kille tocht trekt door de belendende ruimte waar dertien in blauwe schorten gehulde vrouwen met plastic handschoenen in kratten grijpen om angstig ineengekrompen kreeften in schuimplastic dozen te stoppen: drie lagen schaaldier, van elkaar gescheiden door een laag zaagsel, met bovenop een pak ijs om ze nog een paar dagen in leven te houden. Er gaan bijna zestig kreeften in een box, veertien kilo. De dozen worden in een koelwagen (zeven graden) geladen die later die avond naar Kaapstad zal rijden, waar ze om vier uur ’s ochtends in het vliegtuig gaan: 532 kilo voor Vietnam en 308 kilo voor Hongkong. Het lijkt een goede handel. Maar schijn bedriegt. ‘In 2011 verpakten we hier 56 ton kreeft in een jaar, nu nog maar 26 ton’, vertelt Jordaan.
Westkustkreeft staat al sinds het begin van de vorige eeuw bekend als de smakelijkste ter wereld. Zelfs de immer kritische Fransen importeerden gretig. De dieren vormen de belangrijkste bestaansbron voor de rits vissersdorpen aan de Zuid-Afrikaanse westkust, waar de gekleurde bevolking al ruim honderd jaar een gemarginaliseerd bestaan leidt in een genadeloze omgeving. Van de glamour en pracht van Kaapstad, tweehonderd kilometer oostwaarts, vind je hier niks terug. Het landschap is kaal en rauw, bleak zouden de Engelsen zeggen, leeggeblazen door de aflandige zuidoostelijke stormwind.
Tot 1994 drukte de apartheid zwaar op het bestaan van de vissers en hun families: slechte scholen, schamele huisvesting, onverharde wegen. Maar je had altijd de zee, die ijskoude, wispelturige Atlantische Oceaan. Het water is gul, zit vol kreeft, zoutwatersnoek, hottentotvis, harder, mossels, oesters en perlemoen, een grote platte slak die huist in een schelp van parelmoer. Net als de hoorn van de neushoorn is perlemoen razend populair in China, waar het als lekkernij en afrodisiacum geldt. Dat maakt het duiken naar de reuzeslak – diep onder water, je hebt een beitelachtig mes nodig om het aan de rotsen vastgekleefde weekdier los te wrikken – uiterst lucratief. Probleem is alleen dat ongeautoriseerde vangst van perlemoen en zeekreeft streng verboden is, omdat de populatie van beide dieren door overbevissing drastisch is geslonken. Het Zuid-Afrikaanse departement van Visserij schat dat de kreeftenpopulatie de afgelopen honderd jaar met 97 procent is afgenomen. Kreeft en perlemoen zijn de marihuana en cocaïne van de visserij geworden: illegaal en lucratief.
Er zijn twee hotels in de hoofdstraat van het dorp. Het Paternoster Hotel dateert uit 1863 en heeft als trekpleister de Panty Bar, een voormalige gevangeniscel, die zijn naam ontleent aan de zeker honderd damesslipjes die als kleurrijke vleermuizen van het plafond hangen. Iets verder is The Lodge, zonder kinky fratsen, maar met een mooi uitzicht op de baai. Russell Jordaan heeft de pest aan het Paternoster Hotel. Volgens hem is de oude eigenaar een racist, en diverse keren, vertelt hij, kwam het tot een handgemeen. The Lodge is dus een beter idee. De 41-jarige Jordaan, een forse kerel in een groen rugbyshirt, is een van de grote commerciële vissers die vanuit Paternoster opereren. Een man van weinig woorden, wiens boodschap valt terug te brengen tot één zin: die quota zijn belachelijk, ze maken de visserij kapot. Tien jaar geleden mocht hij jaarlijks 750 kilo kreeft naar binnen halen, nu nog maar 540 kilo.
Bovendien ligt tussen juli en november de vangst stil en ben je aangewezen op gewone vis, snoek en zo. Dat zet geen zoden aan de dijk. Dus wat doe je? Juist, je gaat boven je quotum zitten en verkoopt aan toeristen, restaurants, aan wie maar wil. Zo overleeft iedereen die hier met de visserij te maken heeft. Politie? Kustwacht? De vissers hebben informanten. Ze weten wanneer er patrouilles zijn of wanneer er invallen komen. En die enkele keer dat het echt mis dreigde te gaan dumpte Russell de hele vangst gewoon overboord, konden ze hem niks maken.
De illegale handel in kreeft en perlemoen komt compleet met dealers, spotters en runners die langs de weg met een schaargebaar de inzittenden van de toeristenauto’s op hun waar attenderen. Russell wijst op een groepje jongens die met plastic zakken in hun hand beneden over straat lopen: dealers. In een restaurant betaal je makkelijk twintig euro voor een goed bereide zeekreeft, op straat heb je al een stevig exemplaar voor drie euro. In het hoogseizoen, hoor ik later, kun je als kreeftdealer op een dag soms wel 250 euro vangen.
Doet hij ook aan perlemoen? Hij schudt zijn hoofd. Nee, daar moet je voor duiken. ‘Er zijn laaitjies (jochies – fdv) die dat doen, maar dat zijn verslaafden’, zegt hij en wijst weer op het groepje jongens op straat. ‘Tikgebruikers’, bromt hij. Tik is de Zuid-Afrikaanse naam voor het van de tv-serie Breaking Bad bekende crystal meth, een uiterst potente versie van speed, die de kleurlingentownships in de Westkaap al jaren in zijn greep heeft, compleet met dodelijke turf wars, vergelijkbaar met de bendeoorlogen om crack in het Los Angeles van de jaren tachtig. Langdurig tikgebruik maakt je agressief, gewelddadig, paranoïde en psychotisch.
Dan nodigt Russell me uit om in zijn glimmende zwarte Jeep te stappen voor een ritje door het dorp. Paternoster, zo blijkt, had de setting kunnen zijn voor Tikkop, de dystopische roman die Adriaan van Dis in 2010 publiceerde over blanke goeddoeners en gekleurde tikgebruikers in een geschiedenisloos dorp aan de Zuid-Afrikaanse westkust, zo’n plek waar het overdag goed toeven is, maar waar je ’s avonds de opgevoerde townshipauto’s hoort langsdreunen, voortgestuwd door gangsterrap.
Maar nu schijnt de zon en tuffen we op ons gemak door het dorp met zo’n tweeduizend inwoners, dat twaalf jaar geleden zijn eerste asfaltweg kreeg. Wat opvalt is dat de kleurlingen lijken te zijn weggeknepen uit alle aantrekkelijke buurten. In het oost- en westeinde van het dorp, met fantastische uitzichten over de baai en gemakkelijke toegang tot het strand, staan de villa’s en bungalows die rijke blanken hier de afgelopen vijftien jaar hebben laten neerzetten. Al die huizen moesten voldoen aan strenge voorschriften (er is zelfs een esthetische commissie) die hebben voorkomen dat Paternoster wordt ontsierd door de megalomane kolossen die je in veel andere Zuid-Afrikaanse kustplaatsen aantreft. Ze zijn smaakvol, sprankelend wit en niet hoger dan één verdieping met zolder. Toeristenbrochures spreken van ‘een stukje Griekenland in Zuid-Afrika’. De luxe villa’s moeten inmiddels ruim vijfhonderdduizend euro opbrengen. Zelfs voor de kleine vissershuizen van vijftig vierkante meter die tegen de ‘blanke’ wijken aan liggen wordt al 75.000 euro geboden.
Maar er is iets vreemds aan Paternoster. Niemand heeft enig idee van de geschiedenis van het dorp. Er is geen museum en bij de toeristeninformatie hebben ze naast wat horeca- en hotelbrochures alleen een A4’tje met informatie over de naam, die te maken heeft met de schietgebedjes prevelende bemanning van een Portugees schip dat hier eeuwen geleden voor de kust verging. Ook de vissers die ik spreek hebben geen idee. Ze zijn kleurling, spreken Afrikaans en hun opa’s visten hier al. Dat is het.
Kleurling is een vage, veelomvattende term die dateert uit het apartheidstijdperk. Kleurling was de categorie mensen die niet blank, zwart of Indiaas waren. Ze konden afstammen van de Khoi en de San, de oorspronkelijke bewoners van Zuid-Afrika; het konden nazaten zijn van de slaven die de Hollanders vanaf de zeventiende eeuw onder meer uit Indonesië aanvoerden, maar mensen met gemengd bloed werden evengoed tot de groep gerekend. Tijdens de apartheid hadden ze meer rechten dan zwarten – een succesvolle machiavelliaanse truc van de blanke minderheid om zwart en gekleurd tegen elkaar uit te spelen. Sociologen beschrijven hen doorgaans als een groep zonder duidelijke identiteit, met alle daaraan verbonden problemen zoals alcoholisme, drugsgebruik en bendevorming.
Natuurlijk heeft Paternoster een geschiedenis. Maar die is zorgvuldig weggemoffeld om de idylle van een stukje ongerept, pittoresk Zuid-Afrika in stand te houden. Op internet stuit je na wat speurwerk op een rapport uit 2003 dat uitvoerig ingaat op de lokale grondkwestie. Het verhaal van het dorp begint eind negentiende eeuw toen hier ene Ou Oom Awie Coraizin neerstreek. Coraizin was een visser, herder en bouwer en maakte deel uit van de rurale onderklasse van kleurlingen, die was ontstaan na ingrijpende sociale en economische veranderingen in de Kaap, waaronder de afschaffing van slavernij, opdeling van boerderijen en onteigening. Coraizin en zijn vrouw Magdalene trokken rond en vonden een door rotsblokken beschermde plek aan de kust en bouwden daar een huisje.
De onvruchtbare grond behoorde volgens de papieren aan ene C.J. Walters, die het in 1878 van de Britse kroonkolonie had gekregen en die er nooit iets mee had gedaan. Hij liet de Coraizins met rust, en eenmaal volwassen bouwden de kinderen hun huizen in de buurt. Al snel vestigden zich hier ook andere kleurlingenfamilies om met de jonge Coraizins te trouwen. Zo ontstond een kleine vissersgemeenschap die in houten bootjes met roeispanen en zeilen de wispelturige oceaan op ging om te oogsten.
In de twintigste eeuw begonnen ze een deel van de vangst te verkopen aan een vismagnaat. Maar de Paternosternaren waren hardegatte, stijfkoppige kleurlingen die zich verzetten tegen te veel inmenging van buitenaf. Ze voelden zich ‘onafhankelijke producenten’. Ze woonden dicht bij de zee en parkeerden hun boten voor hun huisjes. ’s Avonds zetten de vrouwen een kaars voor het raam zodat hun mannen zich in het donker konden oriënteren. Visrechten gingen automatisch over van vader op zoon. De opstellers van het rapport spreken van een hechte gemeenschap met mensen die elkaar in financieel, fysiek en emotioneel opzicht steunden.
Maar in 1967 werd het gebied onder de apartheidsregering officieel ‘blank’ verklaard en begon de onteigening, die drie decennia zou duren. Ter compensatie kregen de vissers erven aangeboden een paar honderd meter verderop. Kliprig heet dat hogere stukje Paternoster, droog, kaal, winderig en zonder directe toegang tot zee. Anderen kwamen terecht in Hopland, een nieuw geplande wijk aan de rand van het dorp, een soort mini-township. Weigerde je te vertrekken, dan bracht het afsluiten van elektriciteit en water je snel op andere gedachten. In juni 2001 werd de laatste gekleurde woning ontruimd, onder het toeziend oog van zeventig man politie. Een groot deel van de oorspronkelijke huisjes werd met de grond gelijk gemaakt. De eens zo hechte gemeenschap verbrokkelde.
En toen kwamen de toeristen, de artistiekelingen en de rijke stedelingen, de inkommers, verlangend naar rust en inspiratie aan een ongerept stukje Westkust met uitzicht op de baai en het eindeloze ballet der golven. In hun kielzog werden er ‘kunstwinkels’ geopend en restaurants met ludieke namen als The Square Spoon en The Noisy Oyster. Er ontstond een symbiotische relatie met de locals, waarbij blank met de geldbuidel zwaaide in ruil voor goedkope kreeft, vis en arbeid, die werd geleverd door kleurlingvrouwen die als schoonmaaksters in de huizen, pensions en restaurants gingen werken.

Het was vragen om problemen. Zoals voorzitter van de vissersorganisatie (honderd vergunningen voor 250 leden) Peter Coraizin het eufemistisch samenvat: ‘Als de quota op zijn, dan richten de jongelui zich op de gastenhuizen.’ Met andere woorden: misdaad deed zijn intrede. Architect Alvin Roon werd drie jaar geleden in zijn huis door vier man met een mes aangevallen en moest met een slagaderlijke bloeding naar het ziekenhuis worden gebracht. Hij vermoedt dat het om een ontgroeningsritueel van een bende ging. Verleden jaar werd het dorp opgeschrikt door de nog steeds niet opgeloste moord op de eigenaar van The Noisy Oyster.
Het aantal inbraken nam alarmerende vormen aan. Aangezien er geen politiebureau in Paternoster is (het dorp valt onder het vijftien kilometer verderop gelegen Vredenburg) patrouilleren er nu particuliere beveiligingsbedrijven. Tevens is er een door de nieuwkomers gesponsorde buurtwacht actief die, sinds hij sinds augustus vorig jaar onder leiding staat van ex-visser Jan Losper, goede resultaten boekt. In juli 2014 waren er nog 34 inbraken, vier maanden later waren dat er nog maar zes. ‘We hadden zelfs een misdaadloze Kerst en Nieuwjaar’, zegt de 56-jarige Losper, die in een gammele zilveren Mercedes continu (‘hij slaapt nooit’, zegt een collega) door de straten patrouilleert, bijgestaan door een team van zo’n twintig anderen, onder wie schoonmaaksters in de pensions en huizen. Ze krijgen tien rand per uur, ongeveer tachtig cent. ‘Zij zijn onze ogen en oren’, aldus Losper. De minimumbijdrage van de bewoners en ondernemers is 150 rand per maand, nog geen twaalf euro. In de kleurlingenwijken patrouilleren ze overigens niet, want ‘die betalen niet mee’. Losper wijt veel van de misdaad aan drugsgebruik. Hij weet van tien ‘tikhuizen’ waar jonge verslaafden wonen. Op een zeker moment werd de speed volgens hem zelfs lokaal geproduceerd, in Hopland, dat townshipje aan de dorpsrand.
Buiten het tijdelijke kantoortje van de buurtwacht staan wat jonge kreeftverkopers. Losper en de jongens schelden over en weer. De buurtwacht ziet de jongens als een bron van het kwaad. ‘Ze lopen de huizen binnen, en als je ze dan snapt houden ze die plastic zakken omhoog en zeggen ze dat ze niks kwaads in de zin hadden, dat ze gewoon met kreeft ventten.’ Zij zien hem als een verrader, een kleurling die met de blanken heult. Een kreeftverkoper werd ooit zo giftig dat hij zijn hond op Losper af stuurde, die met bijtwonden naar het ziekenhuis moest.
Veel vertier is er niet in Paternoster. De blanken gaan naar de restaurants of de Panty Bar of komen bij elkaar thuis voor een dop, wijn of iets sterkers (het dorp dankt de bijnaam ‘Party Monster’ aan de bacchanalen in de villa’s en bungalows). De kleurlingen geven de voorkeur aan de taverne in Hopland of de luidruchtige shebeens, kroegen, in Kliprig, met kratten als zitplek. Daarnaast zijn er twee kerken, waar dans- en zanggroepen zijn voor de vrouwen.
En de kinderen? Naast de Anglicaanse St. Augustine-kerk in de hoofdstraat staat de lagere school. Om acht uur ’s ochtends razen leerlingen van zes tot veertien jaar oud over het schoolplein, gillend, rennend, schoppend, slaand, struikelend. Ze verliezen hun schoenen. Ze hakken wild op elkaar in. Steeds als je denkt dat het om een vechtpartij gaat, blijkt het een spelletje. Een jochie valt en moet jankend met een enorme buil op zijn voorhoofd worden afgevoerd. De energie is beangstigend. In haar kantoor slaakt directrice Maureen Bailey een zucht. ‘Ja, we worstelen met discipline. De meeste kinderen komen uit eenoudergezinnen. De moeders werken in de blanke huizen en pensions, komen pas laat weer thuis en de kinderen groeien op voor galg en rad.’
Bailey werd hier een jaar geleden aangesteld om orde op zaken te stellen, want het was in alle opzichten een zooitje. Er was gebrek aan geld, aan materiaal en aan onderwijzers. En de paar leerkrachten die er waren zaten overspannen thuis. Ouders die het konden bekostigen stuurden hun kroost naar Vredenburg.
St. Augustine met zijn 199 leerlingen is een ‘no fees’-school, gratis, maar zonder sportvelden en met veel te kleine klaslokalen. Er is een door de overheid geïnitieerd voedingsprogramma, zodat de kinderen in elk geval drie keer per dag wat eten. Maar nu al is het drugsgebruik een probleem. Het gaat vooral om dagga, marihuana, maar soms ook om tik. De directrice vertelt over een jochie dat thuis aan de tikpijp van zijn vader had gelurkt en stoned op school kwam. ‘Zodra we vermoeden dat er drugs in het spel zijn waarschuwen we de ouders en laten we een urinetest doen bij de kliniek’, zegt Bailey, die er volgens eigen zeggen in geslaagd is orde op zaken te stellen. Er zijn drie nieuwe docenten bij gekomen, die worden betaald door de locals. Je zou verwachten dat al die welgestelde nieuwkomers ook een bijdragen leveren. Bailey lacht smalend. Die blanken? Die gaven zelfs niet thuis toen de school bij hen aanklopte voor donaties voor de aanschaf van nieuwe computers.
Buiten gaan de kinderen tekeer. Van de twaalf kinderen die vorig jaar de school verlieten zullen er maar vier verder leren, denkt Bailey. En de rest? Ze wijst naar de hoofdstraat. ‘Kreeft verkopen.’
Zonder kreeft geen Paternoster. Daarom staat de gekleurde bevolking als één man op als de politie probeert de vangst aan banden te leggen. Zodra de agenten zich hier laten zien, komen de vrouwen en kinderen fysiek in actie om ze het werk onmogelijk te maken. Zelfs met een helikopter lukte het niet om in te grijpen. ‘Onze vrouwen en kinderen bekogelden die toen met stenen, zodat ze snel weg waren’, zegt de voorzitter van de vissersvereniging Peter Coraizin.
Later die middag is er activiteit op het parkeerterrein bij het strand. Er staat een auto met twee jonge blanke mannen erin. Duikers, gezien hun wetsuits. Brutaalweg stel ik de vraag. Hebben ze perlemoen? De gekleurde kreeftverkopers die rond de auto staan grinniken. Een van hen trekt de motorkap omhoog, waaronder een witte plastic zak zit verstopt. Hij opent de zak en een weerloos ogende platte ronde reuzenslak van vijftien centimeter doorsnee beweegt bijna onmerkbaar op en neer. Hij doet denken aan een buitenaards wezen uit The X-Files of Alien.
‘Moet ik hem eruit halen’, vraagt de jongen en wurmt zijn hand tussen het geleiachtige beest en de schelp. De ene blanke kijkt trots toe. Als hij weg is zegt een kreeftverkoper die zich voorstelt als Bradley: ‘Dat is Lawrence, die stelt niks voor. Je moet met Morné gaan praten. Die woont in Hopland. Ik kan je ernaartoe brengen.’
We lopen van Paternoster naar Hopland, een minuut of tien. Bradley, die zich heeft opgeworpen als gids, praat honderduit. Naast hem loopt zijn maat, een stuurse jongen met een verschoten blauwe hoodie, naar zijn uiterlijk te oordelen (ontbrekende tanden, vale huidskleur, gelig oogwit) een tikkop. Bradley heeft een tatoeage met ‘28’ op zijn pols. Het nummer verwijst naar de gewelddadige Numbers Gangs die in de Kaapse gevangenissen de dienst uitmaken. Om tot zo’n bende te behoren moet je initiatierituelen ondergaan, waaronder iemand neersteken. Bradley lacht de tatoeage snel weg. ‘Ach, dat is niks.’ En om zijn getatoeëerde onschuld te bewijzen trekt hij zijn T-shirt bij de hals omlaag. ‘Kijk, nog een, de naam van mijn moeder.’
We zijn bij de rand van Hopland aangekomen. De tandloze jongen verdwijnt. Bradley gaat Morné zoeken. Na enige tijd verschijnt een enorme kerel, ergens midden dertig, gebruind en gehuld in een T-shirt met de beeltenis van een rondborstige babe. ‘Morné’, zegt hij en steekt een eeltige hand uit. Nee, hij heeft nu geen tijd om te praten.
De volgende ochtend zien we hem in de hoofdstraat, waar hij met ontbloot torso als een gladiator op zijn boot staat die op een trailer wordt voortgetrokken, richting Hopland, terug van een nachtje op het water. Bradley gebaart. ‘Kom.’ Daar gaan we weer, langs erfjes met kerels in overalls die sleutelen aan autowrakken, langs sjofel geklede rasta’s, langs hangjongeren, langs vrouwen die de was doen, langs honden die in het stof liggen te bakken, naar dat townshipje aan de rand van het dorp. Bij het laatste huis in de straat hangt een groepje mannen rond. Na verloop van tijd zien we ook Morné. ‘Met mij moet je niet praten, je moet bij de boss zijn’, zegt hij en hij wijst op een korte kleurling met een Nike-petje.
Mario Joshua (46) glimlacht. ‘Nooit van mijn leven ben ik boss geweest’, zegt hij en gebaart me te gaan zitten op de rand van de boot die naast zijn huis op een trailer staat. Afgezien van een paar mislukte jaren als uitdeuker vist Mario al vanaf zijn veertiende. Aan quota houdt hij zich niet. Reken maar uit, betoogt hij, als je alle kosten hebt afgetrokken – benzine, aas, zwemvesten, noem maar op – hou je vijftienduizend rand per jaar over, oftewel twaalfhonderd euro. ‘Stelen is de enige manier om te overleven’, zegt Mario, die twee boten en één visvergunning heeft, die gedeeld wordt door zes man. Soms gaat het mis. Zoals die keer dat een politie-eenheid zijn huis binnenviel en beslag legde op de inhoud van twee diepvrieskisten.
Morné blijft uit zicht. Hij was een drifer, vertelt Mario, en eindigde als diamantenduiker in Angola. Hij kent Morné van vroeger, toen Mario’s zus als schoonmaakster bij Morné’s vader werkte. Een tijdje geleden werd Morné gepakt met perlemoen, tweehonderd stuks. ‘Heel dom.’ Hij had onderdak nodig en trok in bij Mario, in een bijgebouwtje achter het huis, de enige blanke inwoner van Hopland. ‘Morné moet zijn zaakjes weer op orde krijgen’, zegt Mario. ‘De jongens op straat neppen hem. Ze betalen hem niet of te weinig.’
Als we naar Paternoster lopen zien we in de hoofdstraat een zilverkleurige minibus stoppen. Kreeftdealers, jongens van wie ik inmiddels weet dat ze voor Morné werken, sprinten erop af. Een stuk of zes Aziaten – Chinezen? – stappen uit. Er wordt druk onderhandeld en heen en weer gelopen. Plastic zakken worden geopend en aan onderzoek onderworpen. Morné, fluistert Bradley, heeft die dag 35 perlemoen gevangen. Later komen we hem in The Lodge tegen, achter een groot glas bier en een stevige lunch. Praten wil hij niet.
Terug in Hopland neemt Mario een stapeltje bankbiljetten in ontvangst van een van de kreeftdealers. Hij kijkt tevreden voor zich uit. ‘De zee blijft altijd bestaan. Als je de zee ziet, zie je geld.’
Beeld: (1) Kreeftvissers, Paternoster, Zuid-Afrika (Peter Chadwick / Africa imagery / HH); (2) Winkel in Paternoster (Ilonde van Hoolwerf / Africa Media Online / HH)