Vergankelijkheid.
Ik moet er steeds aan denken. In de stad lopen oude vriendinnen die echt oud zijn geworden. Ze wankelen met een rollator door de straat. Soms loopt er een man naast, meestal een vriendin of een dochter. Ik mijd ze, wat ik niet aardig van mezelf vind. Ik wil ze nog zien zoals ze vroeger waren, maar vroeger is dood, zoals men zegt. Ik kan hun vergankelijkheid niet aan, en ook mijn eigen vergankelijkheid niet. Er blijft maar gestorven worden en ik weet dat het sterven niet ophoudt. Opeens, voor het eerst in mijn leven, maak ik me zorgen over het feit dat ik geen vrienden meer maak. Ik ontmoet wel jonge mensen, en ze zijn aardig, maar vrienden, zoals mijn oude waren, zullen ze niet worden. Daarvoor zijn ze te jong. Ze willen met hun eigen mensen optrekken. En terecht.
Daarbij vraag ik me af wat vriendschap is. Het is liefde zonder seksualiteit.
Maar wat is liefde? Daar ben ik al jaren over uitgedacht. Liefde is aanstellerij. Het bestaat niet, of misschien bestaat het wel en is het, als zoveel zaken, onrechtvaardig verdeeld. Ik ken de diepe genegenheid, ik ken ook de pijn van het verliefd zijn, maar is dat liefde? Ik moet het daar helemaal niet over hebben. Soms ben je ook al te oud om over liefde te spreken. Dan wordt alles zuur. Of nog zuurder. Zuurder dan zuur.
‘Hoe lang ben je al depressief?’
‘Ik ben niet depressief’, antwoord ik.
Mijn gemoed komt voort uit verschillende manieren van redeneren. Het is een conclusie die ik noodzakelijkerwijs moet trekken. Het leven ontneemt je geluk als je ouder wordt. Daarom zijn oude mannen altijd sombere oude mannen, en wie op mijn leeftijd niet somber is stelt zich aan en jokt.
‘Je bent wél depressief. Waarom zoek je geen hulp?’
‘Ik hoef geen hulp’, zeg ik.
Ik ben normaal, ik ben niet ziek. Het lijkt wel of men eist dat ik ziek ben, anders kan men het niet bevatten. De conclusie dat ik gelijk heb zint ze niet.
‘Maar je kunt toch eens praten met een psychiater, dat heb je toch vroeger ook gedaan?’ hoor ik.
Ik herhaal dat er met mijn geest niks mis is. Maar als het zo vaak gevraagd wordt begin je eraan te twijfelen. En dan loop ik door de stad en bekijk ik mijn leeftijdgenoten. Ik ben niet bang voor de dood. Ik ben zelfs niet bang voor het verval, maar ik ben bang voor het feit dat ik geen rol meer kan spelen. Die uitdrukking zit voortdurend in mijn kop. Een rol spelen. Er zijn als je ouder wordt te weinig rollen. En zelfs als je heel goed zou kunnen spelen, kun je jezelf niet meer interpreteren. Je kunt je eigen script niet meer schrijven. Alles wat je doet wordt ongeloofwaardig. Kom op, jongen, niet zo somber, hoor ik. Ik probeer dan weer uit te leggen dat ik niet somber ben. Het is net alsof ik weet dat er oorlog gaat uitbreken en niemand mij gelooft. Ik haat mijn onvermogen om het duidelijk uit te leggen, terwijl ik toch de juiste woorden gebruik. De dialogen die ik met mezelf voer zijn geen gesprekken tussen twee oude mannen. Het is een monoloog van een jonge man naar wie niemand wil luisteren omdat-ie niet wordt gezien. Het is poëzie in een taal die niet bestaat.
‘Annemarie heeft pillen gekregen, en daardoor is ze enorm opgeknapt.’
Ik zou best pillen willen slikken om op te knappen, maar ik weet niet wat opknappen is. Ik ben al opgeknapt. Het is juist omdat ik zo opgeknapt was dat ik somber ben geworden uit noodzaak.
‘Eigenlijk zeg je tegen ons dat je zeurt.’
‘Ja’, zeg ik.