Je kunt je afvragen of Josef Koudelka werkelijk iets kwaads had gedaan, maar de vrees dat hij op een morgen zou worden gearresteerd leek gegrond. Deze situatie was het gevolg van enkele toevallige en minder toevallige gebeurtenissen die een jaar eerder, precies vijf dagen voor Koudelka’s dertigste verjaardag, waren ingeluid met de verkiezing van de hervormingsgezinde Alexander Dubcek tot leider van de Tsjechoslowaakse communistische partij. De korte periode die daarop volgde, waarin hoop eerst ontwaakte in de gedaante van ‘communisme met een menselijk gezicht’ en vervolgens met het arriveren van Russische tanks in het straatbeeld weer vervloog, zou bekend komen te staan als de Praagse Lente.
Koudelka, in 1938 geboren in een dorp van amper vierhonderd zielen in Moravia, was naar de hoofdstad getrokken om een opleiding tot ingenieur te volgen. Als kind reeds was Koudelka in de ban geraakt van de fotografie: vanaf het moment dat hij was aangestoken door het enthousiasme waarmee de lokale bakker zich op het medium had gestort, had ook hij met een bakelieten middenformaatcamera zijn familie en omgeving vastgelegd. Eenmaal in Praag was hij lid geworden van een fotoclub en nog tijdens zijn studie was hij begonnen met het fotograferen van zigeuners en, in opdracht van het tijdschrift Divadlo, theatergezelschappen en voorstellingen. In 1967 had hij, vastbesloten zijn leven aan de fotografie te wijden, ontslag genomen als ingenieur.
Nog geen jaar later had zijn vriendin hem op een ochtend wakker gemaakt en gezegd: ‘De Russen zijn er.’ Hij wilde haar aanvankelijk niet geloven maar had niettemin met een zekere vanzelfsprekendheid zijn camera gepakt en was de straat op gegaan. In een kleine week tijd schoot hij meer dan vijfduizend foto’s. Naar eigen zeggen wist hij hoegenaamd niets van fotojournalistiek, kende hij de traditie niet en had hij tot dat moment nimmer iets vastgelegd dat in de verste verte naar ‘nieuws’ rook. En ook nu was dat wat hij vastlegde in de eerste plaats dat wat er om hem heen, in zijn eigen leven, gebeurde; zij het dat dat leven plots samenviel met de grotere geschiedenis.
Dat de foto’s die hij maakte niet alleen stille getuigen van de grote verschuiving in de geschiedenis van het land zouden blijken, maar daarbovenop ook de opmaat vormden tot een radicale wending die zijn eigen leven zou nemen, had hij niet kunnen bevroeden. Koudelka werd in die dagen door Russische soldaten achterna gezeten en beschoten, maar kwam met de schrik vrij. Hij ontwikkelde zijn films pas een maand of twee later, en drukte toen slechts een handvol foto’s af. De beelden werden met hulp van Anna Fárová, een bevriende critica, naar het Westen gesmokkeld.
Ter gelegenheid van het veertigjarige jubileum van de foto’s werd Koudelka geëerd met een tentoonstelling in Praag. In The Guardian diste de fotocriticus bij die gelegenheid in een van bewondering overlopende beschouwing vanuit de Tsjechische stad een anekdote op. Een jaar na de Russische invasie was Koudelka in Londen met de opdracht de reis van een Tsjechische theatergroep vast te leggen. Op een zondagochtend zag hij hoe enkele leden van het gezelschap een Sunday Times kochten en hoe ze met grote ogen naar zijn foto’s keken. De beelden waren weliswaar gepubliceerd onder de initialen PP, maar Koudelka besefte dat de autoriteiten in zijn thuisland ongetwijfeld zouden weten te achterhalen wiens ware identiteit er met dat pseudoniem ‘Prague Photographer’ was toegedekt.
Terugblikkend op dat moment zou Koudelka eens zeggen dat hij besefte niet moedig genoeg te zijn om naar de gevangenis te gaan. Nog in Londen begon hij met het treffen van de eerste voorbereidingen voor zijn latere ballingschap. Magnum, het gerenommeerde fotoagentschap dat zijn beelden had verspreid, was maar al te graag bereid de Tsjechische en Engelse autoriteiten te schrijven met het heuglijke nieuws dat het Koudelka een beurs had toegekend om enige tijd door Europa te reizen en zigeunergezelschappen te fotograferen.
Toen hij eenmaal terug was in Praag ging het op het laatste moment nog bijna mis. Koudelka besloot, een week of twee voordat hij voorgoed naar het Westen zou vertrekken, te gaan fotograferen op de begrafenis van een even geharde als gehate communist. Hij had gehoopt de rouwenden vast te leggen. Zijn fascinatie betrof in het bijzonder de kameraden van het eerste uur, die, zo dacht hij, ooit hadden gevochten voor sociale rechtvaardigheid maar die in de loop van de tijd langzaam maar zeker onherkenbaar waren veranderd. Hij zag inderdaad kans zijn 25mm-lens op het publiek te richten en een reeks foto’s te maken, maar na afloop van de plechtigheid werd hij in een auto geduwd en naar een pand gereden waar de geheime politie haar geheime-politiewerk bezigde.
Koudelka zat nog in de auto toen hij zag hoe een reeks bussen voorreed. De drommen mensen die uitstapten bleken stuk voor stuk mensen die hij eerder die dag op de begrafenis had gezien. Blijkbaar had het volledige publiek uit spionnen bestaan. Koudelka kon zich niet inhouden en barstte in lachen uit, werd tegen een muur gesmeten maar kwam uiteindelijk ook deze keer met de schrik vrij. Toen hij kort daarna in het vliegtuig zat, zag hij hoe enkele medepassagiers nog vlak voor vertrek uit het toestel werden geplukt, maar hij mocht blijven zitten. Na drie maanden door Europa te hebben gezworven liet hij zijn visum verlopen en vroeg hij politiek asiel aan in Engeland. Zijn ballingschap was een feit.
Tijdens het eerste decennium na zijn vertrek deed Londen dienst als uitvalsbasis, maar een nieuw thuis viel de stad moeilijk te noemen: zodra de winter aanstalten maakte voor zijn zomerslaap ontwaakte in Koudelka een grote rusteloosheid. Hij moest reizen, zei hij daarover eens, want als hij te lang op één plek bleef, zo vreesde hij, zou hij blind worden. En reizen deed hij, als een landloper, met niet veel meer dan een slaapzak en een camera. Hij sliep in de openlucht en was doorgaans zo platzak dat de zigeuners die hij fotografeerde hem als meelijwekkend zagen. Zijn zwerftochten resulteerden in 1975 in de publicatie van zijn eerste boek: Gypsies. Pas in 1988 kwam er een vervolg. Deze keer was het onderwerp schijnbaar breder, metaforischer: Exiles.
Het boek overdondert; van de eerste foto, waarop een horloge om een in beeld gestoken pols een middaguur in 1968 aankondigt terwijl op de achtergrond een brede maar verlaten Praagse avenue in steeds grovere korrels naar de horizon loopt, via het introducerende essay On Exile van Czeslaw Milosz en een zevental hoofdstukken van uiteenlopende omvang tot aan de laatste foto, bewogen beweging in de vorm van onscherpe golven in het zog van een boot die buiten beeld blijft. Koudelka’s foto’s, gemaakt door heel Europa, zijn dikwijls net onderbelicht – het lijkt een soort uitwijken, alsof hij het donkere voor het niet-donkere neemt – en vaker dan niet ronduit beklemmend: wanneer ze iets grappigs tonen is de ondertoon meestal een tragische ironie; wanneer ze iets van vertedering prijsgeven is het duister dat het tafereel omgeeft onheilspellend; zelfs wanneer ze op de rand van het abstracte balanceren houden ze een zekere zorgwekkendheid. Op hetzelfde moment zijn ze onweerstaanbaar mooi: ijzersterke compositie, doordrenkt van betekenis, vol subtiel beeldrijm en terugkerende thema’s.
Het dertigste beeld is onvergetelijk. Net als bij iedere foto wordt ook hier alleen land en jaar vermeld: Frankrijk, 1973. Linksonder in beeld ligt Christus. Zijn linkerhand is door een Romeinse soldaat reeds aan het kruis genageld, en nu maakt de man aanstalten om ook een grote spijker door zijn rechterpols of handpalm te jagen. Maria kijkt geknield toe, achter haar staat nog een vierde figuur. Het zijn grote beelden, van een donker en glimmend materiaal. Op de achtergrond is een grote mensenmassa zichtbaar, maar ze staan met hun rug naar Koudelka’s lens en kijken vrijwel allemaal een andere kant op, naar iets dat schuilgaat achter Maria. Een handvol mensen, een vader met een kind in zijn armen, een jongetje met zijn schoenen in zijn handen, kijkt echter wel naar de kruisigingsscène. Zij zien hoe een jongetje van een jaar of negen, in een korte broek en op sandalen, zich om het levensgrote Mariabeeld vlijt en, zo lijkt het althans, aanstalten maakt een kus op haar lippen te drukken.
De titel van het boek, het meervoudige Exiles, wordt vreemder naarmate je er langer naar kijkt. Hij wekt automatisch de indruk naar het onderwerp van de foto’s te verwijzen, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat de mensen die Koudelka fotografeerde, de zigeuners misschien daargelaten, in een letterlijke ballingschap leefden. Het boek is eerder het resultaat van één enkele ballingschap; die conditie behoort in de eerste plaats de fotograaf toe, niet zijn onderwerp. Is het dan zijn blik die de blik van alle ballingen belichaamt? Is dat wat die meervoudigheid moet uitdrukken? Koudelka spreekt zelf liever niet over zijn foto’s. Hun woordloosheid is, veel meer dan bij de meeste foto’s, een van hun meest wezenlijke eigenschappen.
Milosz beschrijft hoe de letterlijke, fysieke ballingschap in wezen een proef voor de innerlijke vrijheid is, en dat die vrijheid angstaanjagend is. Maar vervolgens laat hij, iets verderop in zijn essay, tijd en ruimte samenvallen en vraagt hij zich af of dat zou betekenen dat ballingschap in feite een universele conditie is. En inderdaad: kijkend naar Koudelka’s foto’s vind je het niet moeilijk te geloven dat de mens altijd en overal een beetje banneling is.
Josef Brodsky, vriend van Milosz en naam- en lotgenoot van Koudelka, beweerde ooit dat als er iets goed is aan ballingschap het is dat het je bescheidenheid leert. Brodsky noemde het ‘de ultieme les’ in die deugd. Hij citeerde Keats (‘And thou art distant in humanity’) en wijdde vervolgens kort uit: ‘Leg je ijdelheid af, zegt het, je bent niets dan een korrel zand in de woestijn. Meet jezelf niet af aan je penvrienden, maar aan de menselijke oneindigheid: die is even erg als de onmenselijke. Van daaruit moet je spreken, niet vanuit jaloezie of ambitie.’
Dit is, denk ik, de les is die Exiles in vijfenzeventig foto’s leert. Wat het boek toont is een glimp van de menselijke oneindigheid, een naaktheid die is ontdaan van ijdelheid en jaloezie en ambitie, in al zijn kwetsbaarheid en onbeduidendheid, tegelijk eindeloos fascinerend en voor altijd ongrijpbaar.
Vanaf 17 september toont het Nederlands Fotomuseum in Rotterdam werk van Josef Koudelka. Naast Exiles ook de recentere serie panoramafoto’s getiteld The Wall.