Op achttienjarige leeftijd schreef Sonja Prins (Haarlem, 1912) het gedicht Zonnesteek:

Het gloeiende asfalt

vertroebelt mijn hoofd;

maakt

voor mijn ogen

rokende puinhopen

van oosterse steden,

maakt

voor mijn ogen,

rottende lijken

van bloeiende mensen,

maakt

voor mijn ogen

donkere chaos

van schitterend heelal.

Het is na het lezen van de bundel van Prins, waarin gedichten zijn verzameld die zijn geschreven tussen 1930 en 1980, moeilijk om geen vooruitziende blik te herkennen in Zonnesteek die de oorlogstijd van Prins aankondigt. Deze periode vormt het zwaartepunt in haar werk.

Prins is in hart en nieren activist. Op achttienjarige leeftijd richtte ze het drietalig literair kwartaalblad Front op. In de jaren dertig werd ze actief als antifascist en toen ze in 1939 onderdook, sloot ze zich aan bij het communistisch verzet. Ze regelde de distributie van een illegaal tijdschrift en kwam in 1942 in de vrouwengevangenis van Ravensbrück terecht. Na de oorlog werkte Prins in de jaren vijftig op het secretariaat van De Waarheid, waarna ze geen vaste baan meer heeft kunnen vinden omdat de bvd haar dat tot eind jaren zestig onmogelijk maakte.

Met een verzetspensioen trok Prins zich uiteindelijk terug in een woning in de bossen bij Baarle, waar ze bleef schrijven en de uitgeverij Soma oprichtte.

In haar gedichten doet Prins met strijdbare stem verslag van haar onophoudelijke zoektocht naar een betere wereld, van de tijd die ze doorbracht in het concentratiekamp, van de herinneringen aan die tijd die blijven opspelen en – aan het slot van de bundel – van de inzettende ouderdom met het gedicht Tot ook het ik verdwijnt (1980):

de een wordt suffig en de ander bits

van ouderdom

wat kun je er aan doen

er is een slijtproces

in mij dat afscheid neemt

van alles wat mijn jeugd verdroeg

of meehielp om in stand te houden

‘Alles wat mijn jeugd verdroeg’ is geen holle frase binnen het werk van Prins. Ze beschrijft in haar gedichten nuchter en zonder omhaal wat ze in de concentratiekampen heeft meegemaakt en noemt zelfs de naam van een commandant in een werkkamp. Deze ‘houtvester Schmidt’ zegt doodleuk:

Als het van mij afhangt dan kun je gaan-

naar jullie eigen land. Ik hou je hier niet vast.

Je werkt toch altijd minder dan een man

en iedere sterke, goedgevoede vrouw

doet meer dan jij. Ik hou je hier niet vast.

Prins schetst in Als het van mij afhangt (1945) hoe de uitgehongerde en zieke vrouwen werken aan de opbouw van een landgoed:

Vele zijn ziek geworden en na een poos gestorven.

Maar altijd kwamen nieuwe vrouwen uit de kampen,

strompelend achteraan, en leden honger,

met wonden die niet heelden en abcessen

op de benen. Wij hebben steeds het werk gedaan.

In de tijd die per gedicht verstrijkt in deze chronologisch geordende bundel is het alsof de stem van Prins exacter wordt. Ze wordt scherper en preciezer en heeft aan het eind van haar leven minder woorden nodig. Ze blijft prangende vragen stellen, neemt geen genoegen met de wereld zoals die is en blijft zich inzetten voor verandering, verbetering. Haar werkelijkheidszin is even groot als haar optimisme, wat haar gedichten een enorm brede scope geeft. Ze is bitter, ze is razend, maar ze is ook hoopvol en soms zomaar gelukkig met bijvoorbeeld het zien van een varen in het bos.

Een werk dat als een exotische bloem boven het werk van Prins uitsteekt is het pagina’s lange gedicht Het boek van de cineast uit 1965. Het is alsof Prins zich in dit gedicht heeft willen losmaken van haar eigen stem en haar referentiekader van oorlog. Prins laat hier een rauw soort humor zien. Haar taal is fris en opgetogen terwijl de regels raadsels oproepen. Het wordt bijvoorbeeld niet zomaar duidelijk wie de cineast is.

Over de film die ik maak

zou ik willen schrijven

over de mensen

die als kleine rode appels

aan bomen kleven

en een voor een vallen

waar de varen over mij heenwuift

en de witte toppen van bergen

in mijn camera blinken

over de mensen

zou ik willen schrijven

hun boosheid en angst

hun bewegingen

hun ronde ogen

De cineast zou tot zo ver de dichteres zelf kunnen zijn. De dichteres die gedichten wil schrijven als een film. Of de dichteres die het leven ervaart als onwerkelijk. Maar halverwege het gedicht blijkt de cineast een man die roeit ‘met een ongelijksoortige partner/ en de boot gaat scheef als hij niet extra/ zijn best doet’ om vervolgens als in een grap in de rol van een oplichter te verschijnen:

ik ben cineast zoals de Bulgaar

aan de kant van de weg langs een bruisende rivier

die zich naast een kraan had geïnstalleerd

en mij water te koop aanbood

De cineast is elk mens dat leeft, indrukken opdoet en deze als scènes uit een ruw gemonteerde film opslaat in zijn herinnering. Wat je ziet ben je zelf, lijkt Prins te zeggen. Hoe je de wereld interpreteert, zo komt hij eruit te zien. De cineast is tenslotte de lezer zelf, al protesteert de dichteres bij voorbaat:

en toch wil ik niet de identificatie

van jou met hem

ik wil dat je hem koel bekijkt

en ziet hoe hij tot stand komt

juist omdat hij niet leeft

en toch is

dank zij jou

jouw ogen