De toneelspeler Joop Admiraal, die op 25 maart aan een hartaanval overleed, acteerde al twaalf jaar toen hij in augustus 1972 toetrad tot Het Werkteater. Hij had op dat moment al gespeeld bij het gezelschap van zijn toneelschoolleraren (Nederlandse Comedie), bij het experimentele gezelschap Studio, bij de kleine repertoiregroep Centrum en één keer bij de deftige Haagse Comedie, onder de allerminst deftige Duitse regisseur Peter Zadek, in de pubertragedie Voorjaarsontwaken van Wedekind. Vanaf 1972 vond Admiraal in Het Werkteater een toneelhuis waar hij echt thuis kon komen. Hij bleef er ruim twaalf jaar.
Ik zag Joop Admiraal daar voor het eerst spelen in 1974, in Avondrood, een geïmproviseerd stuk met losse scènes in een bejaardentehuis dat die naam droeg. Hij speelde de stugge plattelander Van Beusekom. Bij zijn eerste opkomst herkende ik hem niet. Het blonde haar op zijn mooie kop was strak achterover gekamd met brillantine (dat heette toen zo, tegenwoordig spreken we van gel). Als-ie tijdens het ontbijt in het tehuis een broodje kaas verorberde, maalden de kaken alsof-ie zijn hele leven aan het vermorzelen was. Met Marja Kok had Admiraal een scène waarin ze samen stiekem poepten in de tuin van Huize Avondrood. Daar brak een zon door van intimiteit die Van Beusekom allang was vergeten. Kok: ‘Wil je iets liefs tegen me zeggen?’ Admiraal (voorzichtig door het haar van Marja Kok strelend): ‘Míjn meissie.’
Het Werkteater was een Nederlandse toneellegende. De groep heeft bestaan van 1970 tot 1988. Dat was wel de uiterste houdbaarheidsdatum, in feite was het in 1984 al voorbij. De ontstaansgeschiedenis van deze unieke troep is het herinneren waard. In 1970, het oprichtingsjaar, stierf de Franse president De Gaulle, werd Allende gekozen tot president van Chili, veegden mariniers de Dam in Amsterdam schoon van ‘werkschuw tuig’, werden homo’s die wilden meedoen aan de 4 mei-herdenking op de Dam door de politie in elkaar geslagen, voerden Molukkers hun eerste bezetting uit, breidden de Amerikanen hun oorlog uit van Vietnam naar Cambodja en liet Richard Nixon zijn Nationale Garde schieten op protesterende studenten op de campus van Kent University (vier doden). Een roerig jaar, zegt u dat wel.
Het Nederlandse toneel was in 1969 door elkaar geschud door de Actie Tomaat (de klassieke muziek door de Notenkrakers, de beeldende kunst door de bbk, die de Nachtwachtzaal in het Rijksmuseum bezette). Mickery en het Holland Festival haalden grensverleggend theater naar Nederland. En een aantal jonge Nederlandse acteurs wilde het toneelbestel opschudden. Ze kregen een unieke kans. Op aangeven van de Amsterdamse Toneelschool-directeur Jan Kassies en met politieke steun van een minister, Marga Klompé, kvp-minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (crm). Zij liet die jonge troep toneelmakers toe tot het bestel. En gaf hun toestemming om – met steun van de overheid – één jaar lang te zoeken naar hun artistieke identiteit, zonder dat ze verplicht werden voorstellingen te spelen – een unicum zonder precedent. Ze kwamen overal vandaan, ze waren de zigeuners uit het beroemde lied van Charles Aznavour (La Mama). Toneelnomaden, dat waren ze, die spelers van Het Werkteater.
Achteraf is vaak beweerd dat het succes van deze legendarische troep toneelmakers leunde op de som der delen: allemaal persoonlijkheden die in combinatie met elkaar het verschil maakten met de in 1970 (nogmaals: het oprichtingsjaar) opererende ‘gewone’ toneelensembles. Ik denk dat het maar een deel van de waarheid is. Het Werkteater was de perfecte afspiegeling van de jaren zeventig in de vorige eeuw. Juist níet door de optelsom van persoonlijkheden (lees in het taalgebruik van nu: sterren). Daar wilden ze van af. De pioniers (want dat waren ze) van Het Werkteater zochten naar geaarde motto’s. Zullen we het vanavond eens helemaal anders doen? Wij willen spelen voor mensen die nooit naar de schouwburg gaan! En speelplezier delen met ons publiek. Daar horen begrippen bij als: improviseren, publiekstheater en volkstoneel.
Ik heb het hem nooit gevraagd, maar volgens mij keek Joop Admiraal even de kat uit de boom. Toen hij zag hoe Het Werkteater die drie gedachten in praktijk probeerde te brengen, was hij er als de kippen bij. Daar was Admiraal langzamerhand ook zeer aan toe. En hij leek ervoor in de (toneel)wieg gelegd.
Neem het verschijnsel improviseren. Het beeld daarvan bij het grote publiek werd in de jaren zeventig bepaald door de televisie, tóen door een programma van Berend Boudewijn (waarvan ik de titel vergeten ben), tegenwoordig door het populaire programma De vloer op van Peter de Baan. In 1970 (misschien nu nog wel) betekende improviseren vooral: gevat, grappig en handig zijn; het publiek keek toe hoe een toneelspeler een moeilijke opdracht kreeg en zich eruit redde.
In een uitermate leesbaar boekje uit 1980, Werkteater: Theaterwerk sinds 1970, een verslag door Rense Royaards (toneelspeler) en Jac Heijer (toneelverslaggever), maakte acteur Cas Enklaar over het ‘nieuwe’ improviseren een paar behartigenswaardige opmerkingen. Enklaar: ‘Dat andere improviseren is: binnen de beperkingen van de situatie en binnen de beperkingen van je karakter de kern proberen te raken, en daarmee iets duidelijk te maken over hoe onze samenleving in elkaar zit en hoe mensen in elkaar zitten en hoe ’t een met ’t ander te maken heeft. Dát is het werk dat je doet. (…) Op zichzelf is het fantastische van improviseren dat je in principe álles, álles wat er nú, híer is, kunt gebruiken: de ruimte, het licht, de geluiden, hoe jouw pet staat, hoe de pet van de mensen staat; maar de kunst is dát eruit te kiezen om te gebruiken wat bijdraagt tot verduidelijking van wat je wilt zeggen. (…) We maken gebruik van de verwarring, we maken de marge tussen echt en toneel zo miniem mogelijk. Ondanks dat mensen niet echt geloven dat alles ter plekke ontstaat, ondergáán ze het wel, want ze ondergaan het als echt, en vinden ons daarom goed. (…) Wij staan vlak op de mensen hun lip en we laten het licht boven de mensen branden, zodat we ze aan kunnen kijken.’
Als de toneelspelers van Het Werkteater enige tijd aan de slag waren om een nieuwe voorstelling te maken, organiseerden ze op hun thuisbasis, Kattengat 10 in Amsterdam, zogeheten ‘werkavonden’. Ze toonden dan hoe ver ze waren. Ruw materiaal. De rafelranden van het zoeken hingen er nog aan, het was stamelen en stotteren. Geen kijkje-in-de-keuken zoals dat tegenwoordig modieus heet. En als het dat al was, dan mochten wij, kijkers, mee koken, in het gesprek na afloop. Was het wat? Smaakt het? Smaakt het naar meer? Helmert Woudenberg, Werkteater-acteur van het eerste uur, kreeg ooit de vraag voorgelegd: is er een script, is er een vastgelegde tekst? Woudenberg antwoordde: ‘Een script is er bij Het Werkteater pas als we de allerlaatste voorstelling hebben gespeeld.’
De spaarzame, geboekstaafde voorstellingen van Het Werkteater (Avondrood, Als de dood, Je moet ermee leren leven) zijn de gestolde echo’s van die laatste optredens. Hun toneel was nooit af, hun voorstellingen waren immers nooit klaar. Het publiek bouwde eraan mee.
Waren de toneelspelers van Het Werkteater daarin de enigen? Nee. Proloog in Eindhoven, Diskus in Rotterdam, Werk in Uitvoering in Groningen, Sater en de Scholengroep Centrum in Amsterdam en het Wespetheater in de provincie Noord-Holland werkten ook zo. Misschien legden de makers daar hun vondsten sneller, in een eerder stadium vast. Ze werkten ook met tekstschrijvers – een stap die Het Werkteater niet wilde zetten. Op de golven van de tijdgeest waren die andere groepen ook maatschappelijker, politieker geëngageerd. Het doel van Het Werkteater werd meer en meer ‘het tonen van de grote ziekten van de kleine mensen’.
Toneelspelers zeggen vaak dat ze hun personages nooit mee naar huis willen nemen. Gelijk hebben ze, denk ik dan. Het is al een krachttoer om avond aan avond halvegare types of zwaar ontspoorde idioten te spelen. God verhoede dat je die ook nog in je slaapkamer tegenkomt.
In 1982, toen Joop Admiraal dé grote toneelprijs van Nederland kreeg, de Louis d’Or, werd een televisiefilm over zijn leven en werk gemaakt. Hij vertelde in die film dat hij steeds in zijn eentje met z’n drieën over straat ging. De ultiem verlegen Joop zelf natuurlijk. Maar altijd samen met zijn twee alter ego’s, allebei vrouw. De ene was Marlies uit de Werkteater-voorstelling Hallo medemens, een steenrijke dame uit de Apollolaan in Amsterdam Oud-Zuid die samen met haar buurvrouwen in contact wil komen met de mens ‘uit de schemer van de maatschappij’ en op een hilarisch feest het schuim der natie in haar villa en die van haar buren op bezoek krijgt. Het andere alter ego van Admiraal was Coby uit Bosch en lucht, die andere volkstheatervoorstelling, gemaakt voor de overzomering in de Werkteater-tent.
Marlies was zijn zelfverzekerde kant, nooit bang meer, altijd vol durf – eigenlijk was zij de reïncarnatie van zijn favoriete toneelschoollerares, de actrice Ank van der Moer. Coby was de hoerige vrouw aan de zelfkant, kettingrookster, zwaar aan de drank. Admiraal in de documentaire: ‘Coby zegt tegen mij dat zonder drank het leven een beetje grijzig is, en met drank lekker rozig.’
De Louis d’Or kreeg Admiraal in 1982 voor zijn solo U bent mijn moeder, een theatraal verslag van de wekelijkse bezoeken aan zijn dementerende moeder in een verzorgingstehuis. Met regisseur Jan Ritsema, toen al de fijnslijper in de wereld van tienkaraats toneeldiamanten, maakte hij die voorstelling ’s avonds en ’s nachts. Admiraal sprokkelde al spelend, improviserend en schakelend ‘seconden van goud’. Die woorden zijn van regisseur Ritsema, die voornamelijk keek, soms iets bemoedigends fluisterde. Voor het oog van de toeschouwer schakelde de toneelspeler Joop Admiraal van zichzelf naar zijn moeder, terug naar zichzelf, terug naar zijn moeder, en weer, en weer. Geen verkleedpartijen. Het beddengoed rechttrekken, een bril op of af, een grimas, een lichte siddering, een stembuiging – en Joop werd zijn moeder.
De voorstelling U bent mijn moeder is verfilmd, op locatie. Van de toneelervaring bleef misschien een kwart over, maar toch, die wonderlijke beelden zijn er nog. In de week na de dood van Admiraal waagde ik het erop met een klas studenten die straks toneel gaan maken. Ik liet ze de slotscène uit die verfilming zien. Misschien wel de scène die het toneelorigineel het dichtst benadert. Radeloos realisme. Joop doet een poging zijn moeder te benaderen, in het ziekenhuis van broer Piet, waar ze ligt met een heupfractuur. Eerst ontkent ze hem, dan omarmt ze hem als iemand die van een lange reis eindelijk terugkeert, dan smeekt ze hem met haar te vluchten. Een camera die niet beweegt registreert een toneelspeler die niet beweegt, die met minimale middelen zoon én moeder speelt, die beiden niet bewegen.
Na afloop was het erg lang stil in de klas.
25 maart 2006