
Voor zijn nieuwe roman (zijn achtste) verdiepte De Kat zich in de Atjeh-oorlog die tussen 1873 en 1914 in Noord-Sumatra woedde. Een meer dan forse onderdrukkingsoorlog die onder meer generaal Van Heutsz (1851-1824) zijn slechte naam bezorgde. De Kat zoomt in op de gevangenneming van de fameuze Atjehse verzetsstrijdster Tjoet Nja Dinh (1848-1908), die in 1905 door Nederlanders gevangen werd genomen. Het hoofdpersonage van de roman was erbij, jaren later vertelt hij zijn vrouw erover en De Kat maakt er zonder meer iets indrukwekkends van. Tjoet Nja Dinh was ziek en vrijwel blind, als ze op de vlucht bleef voor de ‘Hollanders’ zou ze ongetwijfeld aan ontberingen overlijden. Een van haar getrouwen meldde haar verblijfplaats: ‘Prang Ali wenkte ons, we volgden hem (…) List of niet? We waren weerloos, hadden zelfs geen ruimte om te keren, laat staan te schieten. Minuten van grote spanning, en toen ineens kwamen we op een open plek waar een paar ongewapende mannen stonden met in hun midden een vrouw. Was het een vrouw? Een hoopje kleren, een schreeuw: Prang Ali! En daarna Dënki, dënki! Verraad, verraad!’ Fraai schrijfwerk dit. Ze probeerde zelfmoord te plegen, maar dat mislukt en ze werd afgevoerd. Op internet vind je afbeeldingen van deze indrukwekkende vrouw, Madelon Székely-Lulofs schreef een boek over haar.
Maar De Kat volgt niet alleen de oorlog uit die tijd, hij vertelt het verhaal van de jonge Nederlandse officier Maxim van Oldenborgh, die in Nederland de gevolgen van zijn deelname aan de strijd probeert te verwerken. Nam hij werkelijk deel aan de wreedheden? Hij heeft last van nachtmerries, hij lijdt aan herinneringsuitval – wat gebeurde er allemaal tijdens een van de veldtochten? Zijn vrouw probeert hem te helpen en ook een collega-officier uit die tijd staat hem bij. Voor deze laatste figuur maakte De Kat gebruik van W.A. van Oorschot, die onder het pseudoniem ‘Wekker’ in die tijd in de dagbladpers aanklachten schreef over de misdaden van het knil in Atjeh.
De Kat schreef een roman, geen traktaat over die misstanden, al gaat het soms die richting op. De roman speelt zich af in Nederland, waar Van Oldenborgh na zijn vertrek uit het leger – hij raakte gewond – als burgemeester op Texel is aangesteld. Van Oorschot bezoekt hem daar en ze halen tijdens wandelingen en ritten te paard herinneringen op aan hun tijd op Atjeh. Dit geeft De Kat gelegenheid informatie over de oorlog te geven, we krijgen steeds meer achtergrondinformatie. ‘En trouwens, ik was niet de eerste die onthulde wat er in Atjeh is gebeurd, en nog gebeurt, nog steeds gebeurt.’ De Kat wil graag informatie kwijt, ook over andere critici van die oorlog, die er destijds in Nederland wel degelijk waren. En langzamerhand komt Van Oldenborgh erachter dat hij getuige is geweest van een ernstige oorlogsmisdaad van een meerdere, waarover hij zich diep schaamt – hij verwijt zichzelf niet te hebben ingegrepen.
Er zit iets ouderwets aan deze roman, en dat is geen verwijt. Het is zo’n rustige roman, bedoel ik, een praatroman, waarbij twee oude kameraden herinneringen ophalen en tot hun verbijstering merken dat ‘Indië’ diep in hun bloed is gaan zitten, te diep misschien. ‘Ik fulmineer tegen iedere Hollander die daar met zijn lompe poten door dat land dendert, maar zelf kan ik me er niet van losmaken. Het lukt me niet. Het is totaal tegenstrijdig’, beweert Van Oorschot ergens. Raar vond ik dat. Ook zijn vriend heeft ernstig last van een nergens op rustend verlangen naar de tropen, maar je hoort en leest het wel vaker van oud-Indië-gangers. Een eigenaardig soort verlangen naar een ‘andere wereld’, terwijl men toch goed weet dat die andere wereld opgebouwd was uit illusies en vergissingen daarover. Ja, altijd mooi weer natuurlijk, dat wel.
Gebeurt er nog iets spectaculairs tussen die twee gekwelde mannen, vroeg ik me af en toe af. En zelfs hoopte ik stiekem op een vlammende liefdesrelatie tussen Van Oorschot en Maxims vrouw, die leuke Roy. Er bloeit wel degelijk iets op, maar De Kat had er volkomen terecht geen zin in mijn goedkope verhaalverlangen te bevredigen. Hij heeft de sfeer van vroegtwintigste-eeuwse romans willen binnenhalen, een sfeer die toen ook al niet ‘in het echt’ bestond, maar hij verlangde er duidelijk naar. Een mooie boekensfeer. Roy herinnert zich bijvoorbeeld haar jeugd: ‘Hij had haar opgetild, en ze voelde nog altijd de lichtheid van dat moment, de nabijheid van haar vader, het vale lamplicht in de gang van hun huis, ze hoorde de straatgeluiden, zag het waaien van de sneeuw.’ Ik hou hier dus onbekommerd van. De schrijver voegt ook vaak kleine sfeerbeschrijvingen toe die het ‘historische’ en ‘fictieve’ van dit boek moeten benadrukken. ‘Ze vielen stil, de haard vlamde op, buiten floten late vogels, de hond van de buren blafte, over niet al te lange tijd zou het donker zijn.’
Natuurlijk, met Alfred Birney’s geweldige De tolk van Java zit je met huid en haar in de misstanden van de koloniale oorlogen en de gevolgen daarvan. De Kat tovert in zijn boek met minder spectaculaire beelden wel degelijk een overtuigend beeld tevoorschijn van ernstig koloniaal verdriet en wanhoop. Stiller, rustiger, vanuit de verte gezien, uitgewerkt in treffend proza dat me aangreep.