Als ik verkouden ben, krijg ik altijd last van mijn keel. Ik heb dan geen zin om te praten vanwege de pijn, die minimaal een week, soms zelfs weken aanhoudt. In Nederland heb ik hier extra last van. Niet omdat ik vaker keelontsteking krijg in dit lage land, maar doordat mensen heel veel en ook over alles praten hier. In Zuid-Korea geldt voor veel mannen: ‘Zwijgen is goud.’ Als iemand in een groepsgesprek stil zit, wordt er niet gauw raar gekeken. Je wordt gezien als een van de zwijgzame mannen. In Nederland wordt zwijgen snel en negatief opgemerkt. ‘Hé gaat-ie? Wat vind jij hiervan? Waarom zeg je niks? Is er iets aan de hand?’
Alles heb ik geprobeerd om van mijn keelpijn af te komen (én me sociaal te gedragen): gorgelen met zout water, strepsils en zorgen voor een vochtige kamer ’s nachts. Maar niks helpt, dacht ik, tot een studiegenoot nieuw licht op mijn probleem laat schijnen.
We hebben een afspraak om samen een opdracht te gaan maken. Als ik arriveer, kondig ik aan dat ik niet zo hard kan praten.
‘Vinnie. Ben je weer verkouden? En heb je weer last van je keel?’
‘Ja. Ik blijf maar kwakkelen hè.’
‘Zijn je amandelen eigenlijk wel weggehaald?’
‘Wat?’
‘Je amandelen. Meestal worden ze eruit geknipt als je nog jong bent.’
‘Amandelen in mijn keel? Waar heb je het over?’
Ik ken alle woorden in zijn zin. Toch heb ik geen benul waar hij het over heeft.
‘Het zijn twee kleine organen die aan de zijkant van je keel zitten.’
Amandelen in mijn keel? Mijn verwarring is nog steeds niet opgelost. Maar het is duidelijk dat ik iets van de betekenis van het woord ‘amandel’ niet snap. In zo’n geval werkt het het best als ik thuis de uitgeschreven definitie rustig doorneem. Als ik thuis ‘amandel’ heb gegoogled, kom ik erachter dat een wittige substantie links en rechts van de huig achter in mijn mond dezelfde naam draagt als mijn favoriete soort borrelnootjes.
Dit gesprek resulteert erin dat ik een paar maanden later bij de afdeling KNO van het UMC Utrecht zit.
De KNO-arts, een blonde vrouw, legt rustig uit dat het in Nederland gebruikelijk is om amandelen te verwijderen bij een kind dat vaak last van ontsteking heeft.
‘Bij mij zitten die amandelen er nog steeds. Kunt u ze er alsnog uithalen?’
‘Ja. Dat kan. Maar op uw leeftijd is het een gemene ingreep, hoor. U wordt onder algehele narcose gebracht en u zult zeker een week pijn hebben.’
Een week pijn in plaats van levenslang regelmatig terugkerende keelpijn? Dat vind ik nou een goede deal. De dokter zet me op operatierooster.
Twee weken later word ik plotseling door het ziekenhuis gebeld. Er is iemand uitgevallen. Als ik wil, zou ik die maandag al geopereerd kunnen worden. Maar ik moet eerst nog een keer naar de KNO-arts om over het opname- en operatieproces te horen.
Deze keer is het een relatief jonge arts-assistent die ontzettend snel spreekt. Ondanks de hoge snelheid slikt hij geen klanken. Zolang ik alert naar zijn woorden blijf luisteren, kan ik hem prima verstaan.
‘Bent u al op de hoogte van de mogelijke bijwerkingen?’
‘Ja, dat ik pijn kan hebben na de operatie?’
‘Ja. De pijn duurt zeker twee weken en in de tweede week heeft u meer pijn dan in de eerste week.’
‘Uw collega zei dat de pijn maar een week zou duren?’
‘In de meeste gevallen duurt het toch twee weken.’
‘En waarom heb ik juist in de tweede week meer pijn dan in de eerste week?’
Sinds ik op de stoel ben gaan zitten, heeft hij nauwelijks naar me gekeken. Zijn ogen richten zich op het scherm en hij beweegt voortdurend zijn vingers over het toetsenbord.
‘O excuses, ik bedoel dat u in de eerste week meer pijn heeft dan in de tweede week.’ Hij haalt zijn blik even van het scherm en kijkt me kort aan.
‘Bent u ook op de hoogte van de risico’s tijdens de operatie?’
‘Nee.’
‘U loopt een kans op schade aan het gebit en de slijmvliezen. Na de operatie kunt u smaakklachten hebben.’
Ondanks een hoop nieuwe informatie en waarschuwingen over de tonsillectomie ga ik toch akkoord met de operatie.
Als de jonge KNO-arts-assistent eindelijk klaar is met zijn typesessie kondigt hij het einde van het gesprek aan.
‘Goed. Ik loop met u mee naar de zuster. Die legt u verder alles over de opname uit.’
‘Sorry?’
‘Ik loop met u mee naar de zuster’, herhaalt hij.
Hij is de hele tijd gehaast en lijkt ook een beetje in de war. En brengt hij me nu naar zijn zus?
Hij loopt al voor me uit. Ik volg hem. Bij de receptie zet hij me bij een verpleegster af.
‘Goed. Meneer Ko. Veel sterkte met uw operatie.’
Voor ik iets kan vragen, loopt hij al weg. Met vragende ogen kijk ik naar de verpleegster. Ze lijkt helemaal niet op haar broer. Hopelijk kan zij me vertellen dat haar broer het mis heeft met die twee weken pijn.