IN DE COLLEGEZAAL omschrijft Ronald Havenaar, hoogleraar moderne trans-atlantische betrekkingen in Amsterdam, de wereld graag als een jungle waarin niet de wet maar het recht van de sterkste heerst: ‘Vervolgens vraag ik de studenten welk land volgens hen het best de baas in die jungle kan zijn: Rusland, Japan, China, Duitsland of Amerika. Meestal valt er een doodse stilte.’
Het antwoord is vanzelfsprekend: Amerika. Maar de schroom om dat toe te geven is volgens Havenaar typisch Europees: ‘Nederlanders vinden, net als de meeste Europeanen, altijd wel een reden om symbolisch afstand te scheppen, om op de Amerikanen neer te kijken of hun presidenten van de slechtste motieven te verdenken. Vandaag is George Bush, die “domme olieboer” die “vanuit de heup schiet”, een mooie aanleiding om afstand te nemen. In de jaren tachtig beschouwden we Ronald Reagan, die per slot “maar een acteur” was, als een boeman die ons in een Derde Wereldoorlog dreigde mee te slepen. Het merkwaardige is nu dat wij in politiek, economisch en cultureel opzicht al lang onmiskenbaar deel uitmaken van het Amerikaanse imperium. De Amerikaanse invloed strekt zich uit van literatuur en muziek tot McDonald’s en het World Wide Web. Hij gaat zo ver dat we er niet eens meer bij stilstaan en dat komt eenvoudig doordat we er wel bij varen. Zelfs het anti-Amerikanisme dat zich incidenteel van ons meester maakte, bijvoorbeeld in de jaren zestig en zeventig, is in zekere zin van Amerikaanse herkomst. We willen dat niet graag weten en we begrijpen eigenlijk ook maar weinig van het land waar die invloed vandaan komt.’
Wanneer mensen of volken elkaar niet begrijpen, zijn ze geneigd elkaar kinderlijkheid dan wel kwaadaardigheid toe te dichten. Deze ‘wet’ die de in 1983 overleden historicus Daan Roorda afleidde uit een jarenlang onderzoek van de Brits-Amerikaanse betrekkingen is ook altijd van toepassing geweest op het beeld dat Nederlanders van de Verenigde Staten hebben. In opeenvolgende historische perioden hebben we Amerika achtereenvolgens of zelfs tegelijkertijd beschouwd als de bakermat van een tomeloos vooruitgangsoptimisme, als bolwerk van de vrijheid in de strijd tegen totalitaire regimes, als centrum van een cynisch geweldsimperium dat zijn wil oplegde aan de wereld, of als voorhoede van een bevrijdende tegencultuur met bijbehorende muziek. De ondertoon was echter altijd neerbuigend, alsof de Amerikanen onmondige nieuwkomers op het internationale toneel waren of agressieve cultuurbarbaren die door ons, gelouterde Europeanen, in het gareel moesten worden gehouden.
Die verschuiving in beelden en accenten heeft ons overigens niet belet om ons belang scherp in het oog te houden. In politiek en economisch opzicht heeft ons land altijd een realistisch beleid gevoerd waarin de verbondenheid met de Verenigde Staten evenredig toenam met de groei van de Amerikaanse macht in de wereld. Dat begon al in 1776, toen Nederland als eerste land ter wereld de jonge Amerikaanse republiek erkende door middel van het fameuze saluutschot dat een Nederlandse batterij op het eiland Sint-Eustatius afvuurde voor de Amerikaanse brigantijn Andrew Doria. De populaire Amerikaanse historica Barbara Tuchman heeft er een boek (The First Salute, 1989) aan gewijd, waarin dat saluut terecht als een zuiver symbolische bijdrage aan de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd wordt omschreven. De hoofdmoot van het boek handelt over het veel belangrijker Britse en Franse aandeel in de episode.
De snelle Nederlandse erkenning werd voornamelijk ingegeven door koopmansgeest: Nederlandse reders en handelaren verwachtten aanzienlijke handelsvoordelen van een goede band met de Verenigde Staten. John Adams hield een triomfantelijke tournee door de Zeven Provinciën, een golf van sympathie overspoelde het land die zich uitte in lofdichten (‘O Paerels van Amerika/ Verschynsels zonder wedergae/ O Roem en Bloem der Helden/ Wie zou Uw Lof niet melden?’) en in korte tijd ging maar liefst 35 miljoen gulden aan leningen de oceaan over. Met een beetje goede wil kun je zelfs zeggen dat we om onze erkenning van de Verenigde Staten een oorlog geriskeerd hebben, want het Doria-saluut en de leningen waren aanleiding voor de Vierde Engelse Oorlog (1780-84). In werkelijkheid stapelde de conflictstof zich al langer op. Met enige kwade wil kun je dan ook zeggen dat we de Verenigde Staten zo snel erkenden om de Engelsen dwars te zitten.
Van Nederlandse zijde is de verhouding altijd gekenmerkt door een politiek van welbegrepen eigenbelang, niet gehinderd door al te veel kennis van – of bewondering voor – die grote broer aan de andere kant van de oceaan. Zelfs Johan Huizinga ontkwam niet aan de clichés, getuige het dagboek dat hij in 1926 bijhield tijdens een Amerikaanse reis die hem door de Rockefeller Foundation was aangeboden. In zijn boek Mens en massa uit 1918 had Huizinga het enthousiasme en de ‘praktische geest’ van de Amerikanen geprezen, maar hij had hun land nooit bezocht. Nu hij oog in oog met zijn studieobject kwam te staan moest hij menige teleurstelling incasseren. New York was wat hem betrof ‘overdekt met wancultuur’ en had ‘in het geheel geen atmosfeer’ terwijl hij Central Park maar ‘troosteloos en belachelijk’ vond. De meeste steden aan de Oostkust waren trouwens ‘beledigend lelijk’ en ’s lands hoogste vertegenwoordiging, het Congres in Washington, wemelde van de ‘ongunstige typen’.
Huizinga voelde zich pas op zijn gemak in delen van het Zuiden die hem aan de ‘Oude Wereld’ herinnerden en het meest nog in het universiteitsstadje Chapel Hill in North Carolina dat hem aan zijn geboortestad Groningen deed denken. Het siert hem echter dat hij ook toegaf dat zijn indrukken steeds verwarder werden en dat hij ten slotte moest bekennen ‘van Amerika niet veel meer te begrijpen’. Onvermijdelijk maakte ook bij Huizinga, indachtig de ‘wet van Roorda’, het onbegrip plaats voor dédain. Hij noemde de Amerikanen weliswaar niet expliciet kinderlijk, maar schilderde hen wel af als ‘zonder uitzondering vriendelijk, gemakkelijk, goedlachs en eenvoudig’, wat op hetzelfde neerkomt.
Een decennium later kwam bij Huizinga ook de kwaadaardigheid om de hoek kijken. In zijn cultuurpessimistische boek In de schaduwen van morgen (1935) verklaarde hij de Amerikaanse ‘massacultuur’ mede schuldig aan alle ziekten van de moderne tijd, zoals de ‘algemene verzwakking van het oordeel’, de ‘daling van de kritische behoefte’ en het ‘verval der normen’. Tot slot noemde hij de Amerikanen ongeschikt om de problemen van de Oude Wereld, die zich toen al dringend aandienden, te helpen oplossen. Voor de Amerikaanse ‘massamens’ was de wereld niet meer dan een stuk speelgoed, aldus Huizinga: ‘Wat wonder als hij zich daarmee als een kind gedraagt?’ Datzelfde schreef de Amsterdamse student en diplomaat in spe Max Kohnstamm toen hij drie jaar later, onder een almaar dreigender Europees gesternte, het land bezocht. In brieven aan zijn vader, de pedagoog Philip Kohnstamm, betreurde hij de ‘kinderlijke onwetendheid omtrent de boosheid der wereld’ van de Amerikanen die hij te spreken kreeg. Volgens hem waren de Verenigde Staten er niet aan toe om Europa binnenkort bij te staan in haar strijd tegen het nazisme, want daarvoor waren de inwoners te naïef: ‘Amerika moet neutraal blijven tot het – het kinderlijke ontgroeid – begrijpt waarvoor het ten strijde trekt.’
Sinds de Tweede Wereldoorlog, waarin de Amerikanen bewezen dat ze meer dan opgewassen waren tegen de verraderlijkheid van de Oude Wereld, is Nederland steeds een ‘stevige bondgenoot’ (Havenaar) van de Verenigde Staten geweest, zowel uit eigenbelang als uit overtuiging. ‘Het onderhouden van goede betrekkingen met Washington was een fundamenteel, om niet te zeggen het allerbelangrijkste streven van de buitenlandse politiek van Nederland tussen 1945 en het begin van de jaren zeventig. De Nederlanders waren trouwe vrienden en de benoeming van Joseph Luns als secretaris-generaal van de Navo in 1971 was ongetwijfeld de beloning voor deze trouw’, schrijft de Franse historicus Christophe de Voogd in zijn verfrissende Geschiedenis van Nederland (1996). Afgezien van het belang van de Navo, waarin de Amerikanen onbetwist de leiding hadden, bood Washington een dankbaar tegenwicht tegen de Frans-Duitse dominantie op het continent en binnen de EEG, nadien uitgegroeid tot EU. Nederland was echter niet zomaar ‘meeloper’ van Amerika, aldus De Voogd: het bondgenootschap berustte op ‘gemeenschappelijke waarden en cultuur die teruggingen tot het eind van de achttiende eeuw’.
Zoals gezegd viel het met die gemeenschappelijkheid, althans in de ogen van Nederlandse intellectuelen, wel mee. Daarentegen kan het aandeel van de Marshallhulp in het smeden van het naoorlogse bondgenootschap nauwelijks worden onderschat. Het effect van die hulp was niet zozeer economisch, zoals meestal wordt gedacht, maar vooral psychologisch. Tot die verrassende ontdekking kwam docent cultuurwetenschappen Frank Inklaar in zijn proefschrift Van Amerika geleerd: Marshallhulp en kennisimport in Nederland (1997). De Amerikaanse financiële steun was natuurlijk welkom, maar die ging naar projecten die doorgaans toch al op de begroting stonden. De introductie van nieuwe instituties en managementpraktijken zoals de supermarkt, het buurtopbouwwerk of de prominente rol van de sociale wetenschappen in de dagelijkse bestuurlijke praktijk, die allemaal min of meer rechtstreeks uit Amerika werden geïmporteerd, maakte al meer indruk op de Nederlandse psyche. Het lijkt onvoorstelbaar, maar het begrip ‘arbeidsproductiviteit’ was hier te lande praktisch onbekend en werd pas met de Marshallhulp geïntroduceerd.
Bovenal werd Amerika onze ‘referentiemaatschappij’: het voorbeeld bij uitstek van een geslaagde democratische welvaartsmaatschappij en daarbij het enige perspectief voor de toekomst dat voor Nederlanders de moeite waard leek om na te volgen. Dat perspectief luidde simpel en doeltreffend: ‘You can be like us.’ Door de vele Amerikaanse studiereizen van werkgevers, werknemers en ambtenaren in het kader van de Marshallhulp werd de overdracht van Amerikaanse waarden en normen nog eens versterkt. Hierbij deed zich een begrijpelijk fenomeen voor: Nederlanders projecteerden hun eigen verwachtingen op Amerika en namen bij voorkeur datgene over waarin ze toch al geloofden, terwijl ze die aspecten van de Amerikaanse maatschappij die ze in eigen land afkeurden ook daar liever over het hoofd zagen.
Frank Inklaar: ‘Dat is altijd typerend geweest voor onze verhouding met Amerika. Omdat het land in zoveel opzichten dominant is, fungeert het voor ons als een spiegel met alle tegenstrijdigheden van dien. Verkeerde ontwikkelingen in eigen land schrijven we graag toe aan Amerika, maar ook onze wensen en behoeften projecteren we op dat land door te verwachten dat Amerika ze voor ons zal realiseren. Het opmerkelijkst, en verwarrendst, was de episode van de jaren zestig en zeventig, toen de Nederlandse protesten tegen de oorlog in Vietnam zich tooiden met Amerikaanse symbolen, van jeans tot rock-’n-roll, en de demonstranten Amerikaanse actievormen overnamen zoals de sit-in en de vlagverbranding. Op een dieper niveau kun je zeggen dat veel van onze discussies over Amerika niet over Amerika gaan, maar over onszelf.’
Is John Winthrops City upon a Hill in Nederlandse ogen vooral een luchtspiegeling waarin we onze eigen angst en hoop terugzien? Zelfs het ‘eerste saluut’ van 1776 was in zekere zin al een reflectie van onze binnenlandse omstandigheden. In de daarop volgende onafhankelijkheidsstrijd kozen stadhouder Willem V en de Oranjegezinden voornamelijk uit binnenland-politieke overwegingen partij voor de Britten, terwijl de doorgaans patriottische kooplieden om vergelijkbare redenen de Amerikaanse opstandelingen steunden. En Huizinga’s cultuurkritiek kun je ook lezen als een projectie op Amerika van de symptomen van ‘verval’ die hij in eigen land waarnam. Inklaar: ‘We noemen allerlei verschijnselen “Amerikaans” die dat niet zijn. De invloed van de moderne media in de politiek bijvoorbeeld geldt hier bij uitstek als voorbeeld van “veramerikanisering”, maar het is een wereldwijd fenomeen dat meer met de media dan met Amerika te maken heeft. En we produceren cultuurgoed dat qua inhoud puur Nederlands is, maar qua vorm Amerikaans, of wat wij denken dat Amerikaans is. Neem een zanger als Lee Towers, die in al zijn “Amerikaansheid” oer-Hollands is. Misschien moet je zeggen dat de Amerikaanse cultuur zo mondiaal verbreid en geaccepteerd is dat hij Amerika is ontstegen, een culturele mengvorm is geworden waarin we verwachtingen omtrent onszelf inkleden op “Amerikaanse” wijze.’
Uiteraard ontneemt het ‘denkbeeldige’ Amerika ons vaak het zicht op het echte Amerika. Het land is voor velen nog altijd een fantasma, een denkbeeldige ruimte waardoor we geen idee hebben van de echte omvang van het land, van het feit dat alleen al de deelstaat Texas anderhalf maal zo groot is als ons favoriete vakantieland Frankrijk, of dat de Amerikaanse huizenmarkt zo groot is dat de hele Nederlandse economie er bij wijze van spreken honderd keer in kan. Ronald Havenaar: ‘Bij al die misverstanden is het toch opmerkelijk hoe goed Nederland in politiek opzicht telkens weer de juiste positie weet te kiezen. In de kwestie-Irak bijvoorbeeld sloegen we precies de goede toon aan door Amerika niet militair, maar wel politiek te steunen. Dat besluit werd hier weggehoond, maar is in Washington zeer gewaardeerd, omdat Frankrijk en Duitsland zich ook politiek van Amerika afkeerden. We hebben er ongetwijfeld opnieuw de benoeming van een Navo-secretaris-generaal, De Hoop Scheffer, aan te danken. En inmiddels zijn Parijs en Berlijn bijgedraaid naar hetzelfde standpunt als Nederland. En die vermaledijde Reagan is in Amerika inmiddels erkend als een van de allergrootste presidenten van de 21ste eeuw, ook door de liberals onder de contemporaine historici. Zelfs door Barack Obama, die in Nederlandse ogen het “andere Amerika” vertegenwoordigt. Obama schrijft in zijn boek The Audacity of Hope dat Reagan zijn grote voorbeeld was omdat hij het land opnieuw een “common sense of purpose” gaf. Daaraan zie je wat een hemelsbrede kloof er nog altijd gaapt tussen ons idee van Amerika en de werkelijkheid. Wij klappen voor Obama, maar vinden Ronald Reagan nog altijd een domme acteur.’