‘Er zijn twee soorten Duits’, zegt Jorge Semprun (84) terwijl de innemende glimlach op zijn gezicht een ogenblik plaatsmaakt voor een bijna even innemende ernst. ‘Dat is geen taalkundig onderscheid, het is een existentieel gegeven. Ik heb het verschil tussen die twee aan den lijve ervaren. Zodoende weet ik dat linguïstische en andere culturele verschillen tussen landen en volken oppervlakkig zijn. Hetzelfde onderscheid bestaat namelijk in elke andere taal. Elke taal heeft een bekrompen, lokale variant en een universele variant die over de landsgrenzen heen aansluiting vindt bij andere talen en culturen. De oudste, superieure variant van het Duits is de Kultursprache van dichters, denkers en verlichte geesten. Een taal die het in zich had een wereldtaal te worden, ware het niet dat een zekere Adolf die mogelijkheid voorgoed bedierf. Dat Duits heb ik voor de oorlog, als kind in Madrid en naderhand in Den Haag waar mijn vader ambassadeur was, geleerd van de Duitse gouvernantes die mijn vader in huis haalde. “Het Frans kan wachten”, vond mijn vader. “Dat komt je op een dag vanzelf aanwaaien, tegelijk met de belangstelling voor vrouwen. Maar voor Duits moet je je best doen omdat het je, als je het goed beheerst, in staat stelt in één zin een ingewikkelde gedachtegang heel precies en genuanceerd weer te geven.”’
Dat dit vermogen ooit nog eens zijn schrijverschap ten goede zou komen, besefte Semprun toen natuurlijk niet. Maar de keuze voor het Duits als tweede taal bepaalde wel indirect zijn politieke toekomst. Zijn vader was zoon van de Markies van Semprun, maar had met de rurale familietraditie gebroken en rechten gestudeerd. Als hoogleraar in de rechtsfilosofie bezat hij een enorme bibliotheek, en een groot deel van zijn boeken en tijdschriften was Duitstalig omdat het vakgebied destijds nu eenmaal werd overheerst door Duitse auteurs. Zodoende leerde de jonge Jorge de taal van Goethe en Heine, maar ook van Immanuel Kant, Hegel, Marx en andere politieke denkers kennen.
‘Ik weet nog hoe diep ik onder de indruk was van Lukács’ Geschichte und Klassenbewußtsein; dat boek was zo strak opgebouwd, zo lucide geschreven dat ik definitief gewonnen was.’ Het leidde ertoe dat Semprun filosofie ging studeren, zij het niet in Heidelberg maar in Parijs, en dat hij op zijn beurt brak met de liberale overtuiging van zijn vader en communist werd.
‘De kennis van dat Duits heeft me in zekere zin gered toen ik in 1943 werd opgepakt en naar het politieke gevangenkamp Buchenwald afgevoerd. Ik werd dagenlang verhoord, afgeranseld, steeds weer kopje onder geduwd in een teil met uitwerpselen. Wat me onder meer overeind hield, was het besef dat ik Hoogduits sprak en mijn ondervragers SS-Duits. Dat andere Duits was een lompe, puur pragmatische taal, ontdaan van alle abstractie en nuance. Het was een machtstaal bedoeld om te bevelen, om onmiddellijk, praktisch resultaat te behalen en om mensen fysiek te overheersen, te vernederen en desnoods vernietigen. Vandaar de nadruk op het lichamelijke, de grove en vaak banale scheldwoorden, en de in die taal ingebouwde hiërarchie: de bevelstoon. Het besef dat er ook een ander Duits bestond, betekende gek genoeg voor mij dat er voor Duitsland en dus voor de wereld en zelfs misschien voor mij nog hoop was. Ook later, in de diepste ellende van het kamp, bleven dat superieure Duits en de hoop die het belichaamde onder de gevangenen overeind.’
Semprun is in Amsterdam om op uitnodiging van het Nederlands Auschwitz Comité de ‘Nooit meer Auschwitz’-lezing te geven. Zijn leven is na ‘Buchenwald’ allerminst blijven stilstaan. Aanvankelijk wilde hij het kamp vergeten, stortte zich in de politiek en opereerde vanuit Parijs onder de schuilnaam Federico Sánchez clandestien in Franco’s Spanje, met name op de Spaanse universiteiten. Hij brak inwendig en vervolgens openlijk met de Partij na lezing van Solzjenytsins Een dag uit het leven van Ivan Denisovitsj (1962) waarin hij de kampervaringen aantrof die hij zelf twintig jaar tevoren had doorgemaakt. Hij besloot alsnog zijn eigen lotgevallen in Buchenwald te boek te stellen.
Al schrijvend kwam Semprun als het ware in stadia nader tot zijn eigen waarheid. Jorge Semprun: ‘Ik besloot in het Frans te schrijven omdat Frankrijk mijn tweede vaderland was geworden en omdat ik in het Frans, beter dan in het Spaans, de universele strekking van mijn ervaringen kon benadrukken.’ In zijn eersteling, Le Grand Voyage uit 1963, beschreef hij de ontmenselijking van de gedeporteerden in handen van de Duitsers en formuleerde hij impliciet, op de onderkoelde toon die zijn stijl zou gaan kenmerken, wat er ná die ontmenselijking, ná het kamp en de vaak ontluisterende thuiskomst van de gevangenen nog van een mens overbleef. In 1977 nam hij literair afscheid van zijn communistentijd met Autobiografía de Federico Sánchez. Dat afscheid en de emotionele afstand tot zijn oude partijgenoten die het teweegbracht, stelden hem in staat drie jaar later nogmaals een literaire en intellectuele krachttoer te volbrengen. In Quel beau dimanche! keerde hij terug naar Buchenwald, ditmaal om in alle eerlijkheid de gang van zaken onder de gevangenen te beschrijven, met name de administratieve macht van de communisten in het kamp, die hun partijgenoten en sympathisanten in leven hielden en aan gemakkelijke baantjes hielpen en niet zelden gevangenen met een andere politieke overtuiging aan hun lot overlieten.
Na deze grote opruiming in zijn failliete boedel was Semprun toe aan een nieuwe uitdaging. Hij werd in 1988 minister van Cultuur in de regering-Gonzalez, maakte in die hoedanigheid de val van de Berlijnse Muur mee en was daarbij, naar eigen zeggen, getuige van de ‘grootste stommiteit’ die de leiders van de Europese Unie in hun inmiddels veertigjarige verenigingsstreven hebben begaan: ‘Het begon ermee dat de Franse president Mitterrand en de Britse premier Thatcher dreigden de Duitse hereniging te blokkeren. Vervolgens weigerde Brussel serieus toenadering te zoeken tot de voormalige Oostbloklanden en hen binnen te trekken in de Europese gemeenschap. Nee, ze moesten eerst een liberale “schoktherapie” ondergaan waardoor hun samenleving tot in lengte van jaren werd ontwricht en hun lust om toe te treden tot de Europese Unie zienderogen verdween. Als ik nu de Europese leiders hoor klagen dat de uitbreiding “te snel” gaat en dat het “te vroeg” is om sommige Oost-Europese landen toe te laten, staan mijn haren weer overeind. We zijn juist te láát. We hebben een schitterende kans laten lopen om het Europese project ideële betekenis te geven, er een politiek project van te maken in plaats van louter een vrijhandelszone met een ingedutte nachtwaker in Brussel.’
‘Ik heb me destijds uiteraard niet onbetuigd gelaten. Ik dacht: laten we op cultureel gebied een voorschot op die hereniging nemen. Ik heb een voorstel gelanceerd om bij wijze van proef de Hongaarse en Poolse ministers van Cultuur – die toen natuurlijk op de schopstoel zaten en de volgende dag verdwenen konden zijn – en de voornaamste vertegenwoordigers van hun beider oppositie uit te nodigen naar Brussel. Daar zouden ze dan in aanwezigheid van de ministers van de EU-landen over hun eigen, nationale politieke toekomst en vervolgens over Europese samenwerkingsplannen moeten praten. Toen Brussel ook na lang aandringen weigerde hierop in te gaan, heb ik mijn premier Gonzalez ingeschakeld – per slot van rekening had Spanje toen het roulerend voorzitterschap. Gonzalez is erin geslaagd het voorstel mondjesmaat te doen uitvoeren. De bijeenkomst is inderdaad gehouden, maar op basis van vrijblijvendheid. “Ter oriëntatie” heette het. Alleen de cultuurministers van de trojka waren erbij aanwezig, niet die van alle Europese lidstaten. En de ontmoeting werd ook nog eens verplaatst naar een zijzaaltje. Het mocht niet in de grote vergaderzaal want dat zou maar overspannen verwachtingen wekken. Op zulke momenten heb ik de anders zo gezonde traagheid van de politiek vervloekt.’
Het ministerschap mondde voor Semprun uit in een volgend stadium van bezinning, nu op de zin van het Europese eenheidsstreven. In een lezing die hij vijf jaar geleden op het Institut Français in Londen gaf, greep hij terug naar het Duitse cultuurbegrip van voor de oorlog, nog onbezoedeld door het SS-Duits. Hij verwees met instemming naar een serie briljante colleges over Europa die de filosoof Edmund Husserl in 1935 in Wenen had gehouden terwijl de bruine horde al voor de poort stond.
Husserl was de eerste filosoof die het begrip ‘supranationaliteit’ hanteerde. Hij erkende dat wanneer naties grotere verbanden met elkaar aangaan ze dat in de eerste plaats doen uit machtspolitieke en commerciële overwegingen, niet uit idealisme. Maar dat weerhoudt intellectuelen er niet van, aldus Husserl, om hier hun eigen supranationale identiteit overheen te leggen en te zoeken naar de gemeenschappelijke wortels in de culturen van die landen.
Jorge Semprun: ‘Om de hogere, ideële eenheid van verschillende naties en culturen te ontdekken en tot gelding te brengen in de politiek moeten we ons niet zomaar blindstaren op wat ons oppervlakkig bindt, op de zogenaamd kosmopolitische waarden en tradities die overal en nergens gelden. We moeten juist onze eigen nationale, traditionele taal en cultuur uitdiepen en steeds weer herontdekken. Het respecteren en celebreren van de eigen, particuliere culturele rijkdom is namelijk ook iets wat landen en volken bindt. Orwells The Lion and the Unicorn, geschreven in 1941 terwijl de Duitse bommen op Londen vielen, is een prachtig voorbeeld. Na alle politieke extremen waarin Orwell in de jaren dertig was beland, wilde hij eindelijk wel eens zijn eigen land ontdekken, het land waaruit hij was voortgekomen en waarvan hij zijns ondanks ook zelf de grondtrekken droeg.’
Europa was volgens Husserl een spiritueel project dat bestond bij de gratie van een aantal universele waarden, waartoe het respect voor de eigen cultuur evengoed behoort als het respect voor de ratio, de mensenrechten en de politieke vrijheid. Dat project is naar zijn aard niet gebonden aan landsgrenzen of continenten. Husserl rekende in zijn colleges de Verenigde Staten zonder meer tot dat Europa, een standpunt dat tegenwoordig, in het licht van de transatlantische verwikkelingen van de laatste twintig jaar, menigeen zal verbazen. Voor Semprun spreekt het echter vanzelf: ‘Elk land dat democratisch is, behoort in wezen tot het Europese project, dus ook de VS. Het behoort namelijk tot de kernwaarden van het spirituele Europa waarover Husserl sprak dat het zijn kernwaarden niet voor zichzelf claimt, maar erkent dat deze universeel zijn.’
‘Op cultureel terrein ervaar ik steeds weer hoe het bijzondere van een bepaalde cultuur tegelijk universele zeggingskracht heeft. Juist het meest particuliere, meest lokale aspect van een cultuur is vaak het meest geschikt om over de landsgrenzen heen te worden uitgedragen en anderen te bereiken. Dat komt doordat iedereen zich in die particuliere omstandigheden herkent, doordat iedereen op zijn manier lokaal geworteld is. Ook dat is een universele ervaring. Zelfs in het zogenaamd in zichzelf gekeerde Frankrijk bestaat een grote honger naar zulke universele kost. Een Amerikaanse auteur die de juiste toon weet te vinden, wordt bijvoorbeeld meteen in de Franse harten gesloten, alle verhalen over een verondersteld Frans anti-Amerikanisme ten spijt.
De literaire sensatie van afgelopen zomer in Frankrijk was Les Beinveillantes. Dat is een roman van een Amerikaan, Jonathan Littell, die in 950 bladzijden de ervaringen en gedachten van een SS’er beschrijft. Geen gemakkelijke kost, allerminst aangenaam om te lezen, maar zo onweerstaanbaar en fascinerend dat het boek al aan zijn negentiende druk toe is. En zo kan ik meer voorbeelden noemen. Ik ben laatst naar de Parijse première geweest van Das Leben der Anderen van Florian Henckel, een speelfilm die gaat over de Stasi-infiltratie in schrijvers- en regisseurskringen in de voormalige ddr. Die film is zo terughoudend en tegelijk zo eerlijk, zo verhelderend in zijn precieze omschrijving van de onmogelijke persoonlijke en politieke dilemma’s waarin mensen terechtkwamen, dat hij na afloop van het publiek een staande ovatie van tien minuten kreeg. Henckel, die erbij was, viel bijna om van verbazing. Zoveel bijval, en niet van een Duits publiek maar van een zaal vol Fransen! Maar zo verwonderlijk was die bijval niet. Dit is een Europese film. Hij is van voor tot achter Duits, want hij gaat over een thema dat eigenlijk alleen Duitsers zouden moeten kunnen begrijpen. Maar daardoor maakt hij ons, als kijkers, allemaal even tot Duitser. Zodoende bewijst hij dat we uiteindelijk op dit continent, en waarschijnlijk in de hele rest van de wereld, zo niet letterlijk, dan toch figuurlijk allemaal dezelfde taal spreken.’
