JOHN WALKER LINDH, mijn zoon, werd rooms-katholiek opgevoed, maar bekeerde zich tot de islam toen hij zestien was. Hij heeft een oudere broer en een jongere zus. John is leergierig en oprecht, toegewijd aan zijn familie en gezegend met een scherp intellect, een nieuwsgierige geest en een droog gevoel voor humor.
John, die door de Amerikaanse regering het etiket ‘gedetineerde 001’ kreeg opgeplakt in de ‘war on terror’, leeft in een gevangeniscel in Terre Haute, Indiana. Hij is een gevangene van de Amerikaanse regering sinds 1 december 2001, nog geen drie maanden na de terroristische aanslagen van 9/11.
John is volkomen onschuldig aan betrokkenheid bij de terreuraanslagen, en aan enige band met terrorisme. Dat wordt ook niet betwist door de Amerikaanse regering. Alle beschuldigingen van terrorisme tegen John werden ingetrokken door de regering tijdens een schikking, die vervolgens werd goedgekeurd door de Amerikaanse arrondissementsrechtbank waar de zaak diende.
Ondanks hun trotse geschiedenis als een stabiele constitutionele democratie hebben de Verenigde Staten, tien jaar lang, geleden onder een posttraumatische schok, in de nasleep van de gruwelijke gebeurtenissen van 11 september 2001. Ik kan geen andere verklaring bedenken voor de barbaars slechte behandeling en nog steeds voortdurende detentie van een vriendelijke jonge man als John Lindh.

JOHN IS GEZEGEND met een rustig en nieuwsgierig karakter. Als kind legde hij meer scepsis aan de dag dan onze andere twee kinderen over dingen als de Kerstman. Toen hij twaalf jaar was, zag hij de film Malcolm X, en hij werd getroffen door de verbeelding daarin van de pelgrims in Mekka. Hij begon zich in de islam te verdiepen en besloot, vier jaar later, zich te bekeren.
Wat John volgens mij aantrok in de islam was de eenvoud van de geloofsovertuigingen ervan en de authenticiteit van de geschriften die de bron ervan vormden - de koran en hadith. Zowel zijn intellect als zijn hart werd erdoor aangesproken. Voor mij en Johns moeder was zijn bekering een positieve ontwikkeling en absoluut geen reden voor bezorgdheid.
John was altijd al een goede leerling geweest, maar na zijn bekering ging hij nog beter studeren. Hij dompelde zich onder in de islamitische literatuur en kwam al snel tot de conclusie dat hij Arabisch moest leren om zijn studie te kunnen voortzetten.
In 1998, op zijn zeventiende, verliet John het ouderlijk huis in California en reisde naar Sana'a, de oude hoofdstad van Jemen, waar hij begon aan een strenge en keiharde periode van studeren. Hij was vastbesloten om niet alleen vloeiend Arabisch te leren maar ook te worden geschoold in de oude tradities van de islam. Johns moeder en ik steunden hem, emotioneel en financieel. Hij bleef steeds contact houden met ons en zijn broer en zus terwijl hij in het buitenland was.
In september 2000 vertelde John me dat hij van plan was zijn studie voort te zetten in Pakistan, en zich te concentreren op Arabische grammatica en het van buiten leren van de koran. Ik schreef terug: ‘Ik vertrouw op jouw oordeel en hoop dat je een prachtig avontuur zult hebben.’ In november 2000 kwam hij in Pakistan aan en begon aan een programma van koran-memorisatie in een madrassa.
Johns brieven naar huis lieten een gepassioneerd enthousiasme zien voor zowel Jemen als Pakistan. Hij vond de culturen die hij ontdekte in beide landen fantastisch. Hij was een moslim in een moslimwereld. Eind april 2001 schreef John zijn moeder en mij dat hij van plan was de bergen in te trekken om te ontsnappen aan de drukkende zomerhitte. Zeven maanden lang hadden we geen verder contact met hem. Zonder dat wij dat wisten stak hij de Khyber-pas over naar Afghanistan, met de bedoeling vrijwillig te gaan dienen in het Afghaanse leger onder controle van de Taliban-regering.
Toen de zomer voorbijging werden Johns moeder en ik steeds ongeruster. John had ons gewaarschuwd dat er misschien gaten zouden vallen in zijn contact met ons, omdat er geen internetcafés waren in de bergen van Pakistan waar hij kon e-mailen. Maar we hadden niet verwacht dat er zo'n totale breuk kwam in zijn correspondentie. Ook hadden we nooit gedacht dat hij in Afghanistan was in plaats van Pakistan. Vooral Johns moeder werd gek van ongerustheid toen er maanden voorbijgingen zonder een woord van hem.
In die tijd hadden de Taliban het grootste deel van Afghanistan in handen, en waren verwikkeld in een aanhoudende burgeroorlog tegen een door de Russen gesteunde opstand die eufemistisch de Noordelijke Alliantie werd genoemd. John werd al gauw aangenomen als vrijwillig soldaat en kreeg twee maanden infanterietraining in een legerkamp van de Taliban voordat hij werd uitgezonden naar de frontlinies.
Rohan Gunaratna, een expert in internationaal terrorisme en schrijver van het boek Inside Al-Qaeda: Global Network of Terror, hield een lang interview met John, en bereidde een geschreven verslag voor voor de Amerikaanse rechtbank waar John werd berecht. ‘De mensen die, zoals meneer Lindh, alleen vochten tegen de Noordelijke Alliantie’, schreef hij, ‘kunnen geen terroristen worden genoemd. Hun motivatie was om te dienen en lijdende moslims in Afghanistan te beschermen, niet om burgers te doden.’
John beschreef zijn motivatie in gelijke bewoordingen. ‘Ik had het gevoel’, verklaarde hij later tegenover de rechtbank, ‘dat ik een plicht had om steun te geven aan wat ik zag als een islamitische bevrijdingsbeweging tegen de warlords die verscheidene provincies in Noord-Afghanistan bezetten. Ik had uit boeken en artikelen en van individuen met ervaringen uit de eerste hand gehoord over verscheidene wreedheden gepleegd door de Noordelijke Alliantie tegen burgers. Ik had verslagen gehoord over slachtpartijen, kinderverkrachting, marteling en castratie.’
Voor de westerse wereld, en voor mij als Johns vader nadat ik had begrepen waar hij was geweest, was dat misplaatst idealisme. Johns besluit om vrijwillig te dienen in het leger van Afghanistan onder controle van de Taliban was onbesuisd, en hield geen rekening met de slechte behandeling door de Taliban van de eigen burgers. Maar zijn inschatting van de krijgsheren van de Noordelijke Alliantie was noch overdreven noch onnauwkeurig. De wrede schendingen van mensenrechten gepleegd door de Noordelijke Alliantie werden gedurende de jaren negentig uitputtend gedocumenteerd in het jaarlijkse mensenrechtenrapport van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarin was inderdaad sprake van bloedbaden, verkrachting (van zowel vrouwen als kinderen), marteling en castratie.

SINDS DE SOVJETINVASIE in 1979 hadden tienduizenden jonge moslimmannen van over de hele wereld vrijwillig dienst genomen, net als John, in Afghanistan. Deze jonge soldaten traden heldhaftig op in het verslaan van de Sovjet-Unie. Hun doel werd openlijk gesteund door de Amerikaanse regering zelf, met name tijdens het bewind van president Ronald Reagan, die aan de macht kwam twee weken voor Johns geboorte begin 1981.
In maart 1982 verklaarde president Reagan: ‘Elk land en elk volk heeft belang bij het Afghaanse verzet, want de vrijheidsstrijders van Afghanistan verdedigen principes van onafhankelijkheid en vrijheid die de basis vormen van de wereldwijde veiligheid en stabiliteit.’
Gezien de geschiedenis van Amerikaanse betrokkenheid in Afghanistan zou het absurd lijken om te suggereren dat John Lindh niet loyaal was aan Amerika toen hij in 2001 Afghanistan in ging en zich daar aansloot bij het leger. Als de loop van de geschiedenis kon worden stilgezet in de lente of zomer van 2001 zou Johns odyssee kunnen worden beschouwd als donquichotachtig en ongewoon voor een jonge Amerikaan, maar niet in het minst kwaadaardig, laat staan misdadig. In feite werden Johns zorgen over het lijden van mensen in Afghanistan gedeeld door zijn eigen regering. Op 21 juli 2000, bijvoorbeeld, gaf het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken een ‘fact sheet’ uit dat meldde dat de VS ‘de grootste donor van humanitaire hulp aan het Afghaanse volk’ waren. Na 9/11 veranderden dertig jaar Amerikaans beleid abrupt en draaide Amerika honderdtachtig graden. De Taliban werden onze vijand. ‘Ze zijn altijd onze vijand geweest’, is wat de mensen in Amerika gingen geloven.
Begin september 2001, enkele dagen voor de aanslagen van 9/11, kwam John aan bij zijn legerpost in de provincie Takhar in de verre noordoostelijke uithoek van Afghanistan, bij de grens met Tadzjikistan. Dat was het front in de burgeroorlog tussen de Taliban en de Noordelijke Alliantie. John kreeg een geweer en twee handgranaten - standaarduitrusting voor een infanterist. Hij deed dienst als wachtpost en kookte af en toe voor de Taliban-troepen. Hij gebruikte nooit zijn wapens. Hij diende samen met een aantal andere buitenlandse vrijwilligers. Ze werden Ansar genoemd, een Arabisch woord voor ‘helpers’.
Het trainingskamp in Afghanistan waar de Ansar hun infanteristenopleiding kregen werd gefinancierd door Osama bin Laden, die ook regelmatig een bezoek bracht aan het kamp. Hij werd door de vrijwillige soldaten beschouwd als een held in de strijd tegen de Sovjet-Unie. Die soldaten hadden geen benul van Bin Ladens betrokkenheid bij het plannen van de aanslagen van 9/11, wat in het geheim gebeurde. John zelf zat twee keer een toespraak van Bin Laden uit in het kamp, en de tweede keer ontmoette hij Bin Laden zelf. John zei dat hij hem weinig indrukwekkend vond.
De Amerikaanse invasie van Afghanistan begon in oktober 2001. Weinig Amerikaanse troepen werden ingezet in de noordelijke delen van Afghanistan. De Amerikanen vertrouwden op troepen van de Noordelijke Alliantie als hun plaatsvervanger, in combinatie met luchtbombardementen, om de Taliban-troepen te verdringen.
Het front tussen de Taliban en de Noordelijke Alliantie in Takhar waar John was gestationeerd verdween al snel nadat het bombarderen was begonnen. Taliban-troepen trokken zich in paniek terug naar Kunduz. Zonder te stoppen marcheerden ze twee dagen en legden een afstand van tachtig kilometer door ruw woestijnlandschap af. De omstandigheden waren hels. De troepen van de Noordelijke Alliantie vermoordden alle achterblijvers, en vaak castreerden ze hen voor ze te doden.
De soldaten in Kunduz die zich wilden overgeven stonden voor een verschrikkelijk dilemma. Jarenlang was het de praktijk van de Noordelijke Alliantie geweest om krijgsgevangenen te martelen en te doden. Die misdaden waren legendarisch en goed bekend bij zowel de Taliban-soldaten als de Amerikaanse regering.
Johns advocaten verkregen later van de Amerikaanse regering een niet-geheim telegram dat was verstuurd vanaf de Amerikaanse ambassade in Kunduz op 20 november 2001, aan Colin Powell en de chefs van staven. De kop van het telegram was ‘prioriteit’. En het onderwerp: ‘Kunduz-afgevaardigden vragen om een bombardementenstop tijdens overgave-onderhandelingen.’ Er stond in dat, volgens plaatselijke autoriteiten in Kunduz, Taliban-soldaten die vast zaten in Kunduz ‘zich wilden overgeven aan iemand die hen niet zou vermoorden’. Dat werd beschreven als een ‘pijnpunt’ in de onderhandelingen over overgave. De Taliban hadden, volgens het telegram, ‘voorgesteld zich over te geven aan de VS of de VN’. Het telegram bevestigde dat de Amerikaanse autoriteiten hun evenknieën in Kunduz hadden geïnformeerd dat ‘geen van beide een realistische optie was en stelden voor dat ze de hulp van het Rode Kruis wilden inroepen als ze dat niet al hadden gedaan’.

OP 21 NOVEMBER 2001 begon de regionale militaire Taliban-leider moellah Fazel Mazloom aan directe overgave-onderhandelingen met generaal Abdul Rashid Dostum van de Noordelijke Alliantie. Het pact was gedoemd te mislukken. Dostum was een beruchte figuur die had gediend als officier in de bezettingsregering van de sovjets. Van troepen onder Dostums bevel werd gedacht dat ze verantwoordelijk waren voor de massa-executie van vermeend tweeduizend Taliban-gevangenen die in 1997 waren gepakt bij Mazar-i-Sharif. The New Yorker beschreef Dostum als ‘wellicht de meest beruchte krijgsheer van Afghanistan’, een man die ‘door de meeste mensenrechtenorganisaties wordt gezien als een van de ergste oorlogsmisdadigers van het land’.
Desalniettemin werd een overeenkomst gesloten waarin Dostum een grote geldsom eiste en kreeg, vervolgens een veilige doorgang wilde verlenen aan ongeveer vierhonderd ontwapende Taliban-soldaten door gebied dat in handen was van Dostum naar de stad Herat. John, die afgetobd was na de mars door Takhar, was een van die vierhonderd troepen.
De Taliban-soldaten hadden hun wapens nog niet afgelegd of Dostum schond het verdrag. De veilige doortocht die hun was beloofd kregen ze niet, maar ze werden in vrachtwagens geladen en afgevoerd naar het oude Qala-i-Jangi-fort aan de rand van Mazar-i-Sharif. De gevangenen werden in de kelder van een robuust, roze, door de sovjets gebouwd schoolgebouw gepropt dat naast een paardenwei stond.
Het ‘roze gebouw’, zoals het ging heten, stond in het centrum van de gebeurtenissen die zich ontrolden in de volgende zeven dagen. Het was donker in de kelderruimtes waarin de vierhonderd mannen bijeen waren gestouwd. Dostums mannen dropten een granaat in een luchttunnel die verscheidene gevangenen verwondde of doodde, en die op een haar na John miste, die die nacht in een hoekje was gekropen en niet kon slapen.
De ochtend daarop, zondag 25 november, was het zonnig en warm in het Qala-i-Jangi-fort. Video-opnamen laten een ogenschijnlijk rustig tafereel zien wanneer de gevangenen, hun armen achter hun rug gebonden, de kelder uit worden geleid en in rijen moeten knielen in de paardenwei naast het roze gebouw. Sommige gevangenen werden geschopt en geslagen met stokken. John werd op zijn achterhoofd geslagen en raakte bijna bewusteloos. Toch hoopte hij dat ze zouden worden vrijgelaten voor de reis naar Herat die was afgesproken.
Hoewel er die ochtend geen Amerikaanse of Britse troepen aanwezig waren in het fort waren er wel twee Amerikaanse inlichtingenofficieren, in burgerkleding. Zij liepen rond onder de gevangenen, en gaven nu en dan instructies aan Dostums bewakers. Een van hen, Dave Tyson, was gekleed in een lang Afghaans shirt en droeg een groot geweer en een videocamera. De ander, Johnny ‘Mike’ Spann, een voormalige marinier, droeg een zwart shirt en een spijkerbroek. Hij was ook gewapend. Terwijl zij zich onder de gedetineerden mengden, zochten ze gevangenen uit om te ondervragen. Ze identificeerden zich nooit als Amerikaanse agenten, en dus dachten John en de andere gevangenen dat het huurlingen waren die direct voor generaal Dostum werkten.
John werd eruit gepikt en uit de menigte gevangenen gehaald om ondervraagd te worden. Het moment werd op video vastgelegd en later bekeken door miljoenen mensen op televisie. Op de video zit John zwijgend op de grond terwijl hij wordt ondervraagd over zijn nationaliteit.
‘Iers? Ierland?’ vraagt Spann.
John blijft zwijgen.
‘Wie heeft je hier naartoe gebracht?… Geloof je zo erg in wat je aan het doen bent, dat je bereid bent hier gedood te worden?’
Nog steeds geen antwoord.
Tyson tegen Spann [ten bate van John]: ‘Het probleem is dat hij moet besluiten of hij wil leven of sterven, en hier sterven. We laten hem gewoon, en hij gaat [krachtterm] de gevangenis in voor de rest van zijn [krachtterm] korte leven. Hé, het is zijn beslissing, man. We kunnen alleen de gasten helpen die met ons willen praten. Het Rode Kruis kan niet meer mannen helpen dan ze kunnen.’
Volgens mij was het duidelijk dat Spann en Tyson Amerikaanse agenten waren, maar omdat ze in het gezelschap waren van Dostums troepen, en niet vergezeld werden door Amerikaanse troepen, was het duidelijk niet veilig voor John om met ze te praten. Ze waren serieus toen ze zeiden dat John door Dostum vermoord zou kunnen worden, en dat het Rode Kruis niet meer mensen kon helpen ‘dan ze kunnen’. John was op dat moment in extreem gevaar, en dat wist hij.
Toen werd John teruggebracht naar de groep gevangenen, terwijl anderen nog steeds uit de kelder werden gehaald en moesten knielen in de paardenwei. Toen opeens was er een ontploffing bij de ingang van de kelder, er klonk geschreeuw, en twee gevangenen grepen de wapens van de bewakers. Volgens het verslag van Guardian-journalist Luke Harding: ‘En op dat moment (…) deed Spann “een Rambo”. Terwijl de overgebleven bewakers wegrenden, gooide Spann zich op de grond en begon de binnenplaats en de gevangenen daar neer te maaien met een automatisch geweer. Vijf of zes gevangenen besprongen hem, en hij verdween onder een berg lichamen.’
Spanns lichaam werd later opgehaald door Amerikaanse Special Forces. Hij was de eerste Amerikaan die stierf in de Amerikaans-Afghaanse oorlog. Hij werd begraven met militaire eer op Arlington National Cemetery, bij Washington.

ZODRA de opstand begon richtten de bewakers van de Noordelijke Alliantie hun wapens op de vierhonderd geboeide gevangenen, met vele doden en zwaargewonden tot gevolg. Sommige gevangenen probeerden op te staan en weg te rennen; zij werden neergeschoten. Het was een slachting. John probeerde te vluchten, maar hij werd in zijn rechterbovenbeen geschoten en viel. De twaalf uren daarna lag hij bewegingloos en deed alsof hij dood was.
Woensdag waren de laatste Taliban-strijders die zich verzetten gedood, en Dostums soldaten hadden opnieuw de volledige controle over het fort. Luke Harding kreeg toestemming de compound op te gaan met nog een paar journalisten, en hij trof een gruwelijk tafereel aan: ‘We hadden een slachting verwacht, maar ik was niet voorbereid op de helse omvang ervan (…) Het was moeilijk te bevatten. De doden en verschillende stukken van doden (…) doemden op waar je ook keek.’ Harding merkte op dat veel Taliban-gevangenen waren gestorven met hun handen achter hun rug gebonden.
Op woensdag en donderdag probeerden Dostums troepen de Taliban-overlevenden te doden die nog in de kelder van het roze gebouw zaten, waar ze zelf niet naar binnen durfden. Er werden meer granaten geworpen door de luchtschachten en antitankgranaten werden direct de kelder in geschoten. John liep granaatwonden op in zijn schouder, rug, enkel en kuit, naast de kogel die nog in zijn dij zat. Op een gegeven moment werd er benzine in de luchtschachten gegoten en aangestoken, waarna van benzine doordrenkte gevangenen levend verbrandden. John werd verstikt door de zwarte rook en raakte bewusteloos.
Op vrijdag probeerden Dostums troepen weer een andere tactiek. Ze lieten de kelder vollopen met koud water. John kon niet zelf staan en ketende zichzelf de volgende 24 uur vast aan een stok en een andere soldaat om niet te verdrinken in het water dat tot navelhoogte stond en dat vol bloed en afval zat. De volgende ochtend dacht niemand in het fort dat er nog iemand in leven kon zijn in het roze gebouw, maar 86 gevangenen bleken de beproeving van een week te hebben overleefd. Een van hen was John Lindh.

OP ZATERDAG 1 december arriveerde het Rode Kruis bij het fort. De overlevenden, die zich al een paar dagen hadden geprobeerd over te geven, mochten eindelijk de kelder verlaten. Toen ze in het felle zonlicht kwamen, vonden ze een verwarrende horde journalisten, Rode-Kruis-medewerkers, Dostums soldaten en Britse en Amerikaanse troepen tegenover zich.
Die avond werden John en de andere overlevenden naar een gevangenisziekenhuis in Shebergan gebracht. John werd vervoerd op een brancard en in een kleine kamer gezet met ongeveer vijftien andere gevangenen. CNN-correspondent Robert Pelton kwam binnen samen met een militair van de Amerikaanse Special Forces en een cameraman. Ondanks Johns protesten stond Pelton erop dat hij John filmde en hem vragen stelde terwijl een Amerikaanse medische officier hem intraveneus morfine toediende. Toen hij korte tijd later wegging, had Pelton op video een interview vastgelegd waarin John zei dat zijn ‘hart gehecht was geraakt’ aan de Taliban, dat iedere moslim een shahid wilde worden, een martelaar, en dat hij in een opleidingskamp had gezeten dat door Osama bin Laden werd gefinancierd.
Het CNN-interview werd een sensatie in de VS. Half december had vrijwel elke krant in Amerika voorpaginaverhalen over de Amerikaanse Taliban, en overal op radio en tv waren artikelen en commentaren over John. Dit was een ‘verrader’ die ‘had gevochten tegen Amerika’ en zich aansloot bij de terroristen van 11 september. Newsweek publiceerde een nummer met Johns foto op het omslag, met het bijschrift ‘Amerikaanse Taliban’.
Vanaf begin december deden president Bush, vice-president Dick Cheney, leden van het kabinet en andere officials toen een reeks zeer opmerkelijke publieke uitspraken over John, die herhaaldelijk een ‘al-Qaeda-strijder’, een terrorist en een verrader werd genoemd. Volgens mij is er nooit iets dergelijks gebeurd in de geschiedenis van de VS, waarbij bestuurders op het hoogste regeringsniveau zulke schadelijke dingen zeiden over een individuele burger die nog nergens voor was aangeklaagd.
Ik geef maar een paar voorbeelden. In een interview op het Witte Huis op 21 december 2001 zei president Bush dat John ‘de eerste Amerikaanse al-Qaeda-strijder die wij gevangen hebben’ was. Donald Rumsfeld, minister van Defensie, zei tegen verslaggevers tijdens een persbriefing dat John was ‘gevangen door Amerikaanse troepen met een AK-47 in zijn handen’. Rudy Giuliani, de burgemeester van New York, zei: ‘Ik denk dat in dit geval de doodstraf moet worden overwogen.’
John Ashcroft, minister van Justitie, gaf twee televisie-persconferenties waarin hij John ervan beschuldigde de VS aan te vallen. ‘Amerikanen die van hun land houden wijden zich niet aan het doden van Amerikanen’, verklaarde hij.

IK BEN ADVOCAAT en heb ruim 25 jaar ervaring met het recht en de rechtspraak. Ik heb nog nooit een zaak gezien of erover gelezen waarin iemand die van een misdrijf werd beschuldigd zo opvallend en onverbloemd werd beroofd van wat we ‘het vermoeden van onschuld’ noemen. Integendeel, mijn zoon werd verondersteld schuldig te zijn, niet alleen door overheidsfunctionarissen maar door het hele establishment van mainstream journalistiek en media in Amerika. Er werd - en wordt nog steeds - alom in Amerika verteld dat John Lindh een ‘terrorist’ is die vocht tegen de Verenigde Staten.
Ons leven thuis werd volledig op z'n kop gezet door de plotselinge en wijdverbreide bekendheid van Johns zaak. We moesten televisiecamera’s en verslaggevers ontlopen. In de eerste paar dagen nadat John gevangen was genomen, verscheen ik in verschillende nieuwsprogramma’s in een poging om uit te leggen wie John was en om vergiffenis te vragen. Mijn gevoel van privacy en anonimiteit werden in elk geval tijdelijk verwoest.
Wij allemaal in Johns familie hadden het ook niet meer van bezorgdheid over Johns eigen fysieke en emotionele welzijn. We hadden geen bron van informatie over John binnen de regering zelf. Ze hielden onze zoon van de buitenwereld afgeschermd, ook al legden president Bush en andere officials herhaaldelijk verklaringen over hem af. Alles wat we te weten konden komen over John kwam van de nieuwsmedia, niet van de overheid.
Gelukkig waren onze buren, vrienden, collega’s en zelfs onbekenden in California zonder uitzondering warm en behulpzaam tegenover mij, Johns moeder en onze andere kinderen.
Een andere enorme bron van troost voor ons kwam van James Brosnahan, een gerenommeerde en moedige advocaat in San Francisco die bereid was John te vertegenwoordigen. Op 3 december nam Brosnahan zijn zaak aan, en vanaf die dag hadden we in hem en de andere advocaten in het team een zeer waardevolle verdediging. Het voelde alsof er een beschermend schild was opgetrokken rond John en ons in de familie.
Toen John eenmaal in handen was van het Amerikaanse leger moest de regering besluiten wat ze met hem zou doen. De FBI heeft geschat dat gedurende de jaren negentig niet minder dan tweeduizend Amerikaanse burgers naar moslimlanden reisden om vrijwillig de wapens op te nemen, en dat niet minder dan vierhonderd Amerikaanse moslims training kregen in militaire kampen in Pakistan en Afghanistan. Geen van die Amerikaanse burgers werd aangeklaagd, of verrader en terrorist genoemd. Ze werden simpelweg genegeerd door hun regering, die geen enkele poging deed zich te bemoeien met hun reizen. Maar de aanslagen van 9/11 veranderden alles, en het was de timing van Johns gevangenname die bijdroeg aan zijn lot. Het werd mij al snel duidelijk dat in plaats van mijn gewonde zoon gewoon te repatriëren de regering van plan was hem te vervolgen als een ‘terrorist’.
In de dagen en weken die volgden onderging John mishandelingen door het Amerikaanse leger die de grenzen overschreden van wat een beschaafd land zou moeten tolereren, zelfs in tijden van oorlog. Donald Rumsfeld gaf het leger direct de opdracht om ‘de handschoenen uit te trekken’ bij het ondervragen van John.

OP 7 DECEMBER werd John, gewond en nog steeds lijdend onder de gevolgen van het trauma in Qala-i-Jangi, naar Camp Rhino gevlogen, een Amerikaanse marinebasis zo'n honderd kilometer ten zuiden van Kandahar. Daar werd hij getergd en bedreigd, uitgekleed, en naakt op een brancard gebonden met tape rond zijn borst, armen en enkels. Zelfs voor hij in Camp Rhino kwam werden Johns polsen en enkels vastgebonden met plastic boeien die ernstige pijn veroorzaakten en permanente littekens achterlieten - zeker bewijs van marteling. Nog steeds geblinddoekt werd hij opgesloten in een onverwarmde metalen vrachtcontainer die op de woestijngrond stond. Hij bibberde onbedwingbaar in de bittere kou. Soldaten buiten bonsden op de wanden en dreigden hem te zullen doden.
Na twee dagen in die omstandigheden werd John uit de container gehaald en naar een gebouw op Camp Rhino gebracht. Toen zijn blinddoek werd afgedaan zag John tegenover zich een man die zich identificeerde als een FBI-agent en daarna voorlas van een advies-over-rechten-formulier. Toen de agent bij het gedeelte kwam over het recht op juridische bijstand zei hij: ‘Maar het spreekt vanzelf dat hier geen advocaten zijn.’ John werd niet verteld dat zijn moeder en ik een advocaat voor hem hadden ingehuurd die klaar en bereid was om naar Afghanistan te reizen. John was bang dat hij weer in de container gezet zou worden als hij het formulier niet ondertekende en tekende de verklaring van afstand. Een lange ondervraging volgde.
Op 14 december werd hij aan boord van de USS Peleliu geplaatst, waar marine-artsen vaststelden dat hij leed aan dehydratatie, onderkoeling en bevriezing, en dat hij niet kon lopen. Op 15 december werd eindelijk de kogel chirurgisch uit zijn been verwijderd - meer dan twee weken nadat John was overgedragen aan het Amerikaanse leger.
In juni 2002 legde Newsweek de hand op interne e-mailberichten van de ethische commissie van het ministerie van Justitie waarin commentaar werd gegeven op de ontwikkelingen in de zaak-Lindh in december 2001. Met nadruk waarschuwde de commissie van tevoren tegen de ondervragingstactieken die de FBI toepaste op Camp Rhino, en besloot dat de ondervraging van John zonder bijzijn van zijn advocaat onwettig en onethisch zou zijn. Het advies werd genegeerd door de FBI-agent die de ondervraging deed. Interessant genoeg schreef een van de ethische advocaten van Justitie in een e-mail van 10 december: ‘Op dit moment weten we alleen dat hij zich aansloot bij de Taliban, en verder niets.’
De regering bracht tien beschuldigingen tegen John in in haar overdreven aanklacht. ‘Als hij zou worden veroordeeld voor deze beschuldigingen’, pochte minister van Justitie Ashcroft, ‘kan Walker Lindh meervoudig levenslang krijgen, zes additionele straffen van tien jaar, plus dertig jaar.’ De meest serieuze beschuldiging was die van samenzwering tot moord in verband met de dood van Mike Spann. De beschuldiging had geen grond: de gevangenisopstand in het Qala-i-Jangi-fort was spontaan geweest en John was ook een slachtoffer, en geen deelnemer.
John kwam terug in de VS op 23 januari 2002, in de boeien aan boord van een legervliegtuig dat landde op Washington Dulles Airport. De regering koos Dulles zodat ze John konden aanklagen in noord-Virginia, bij het Pentagon (een van de doelen van 9/11), waar vijandigheid tegenover John gegarandeerd was. Hij werd per helikopter naar de Alexandra City-gevangenis gevlogen. Die avond probeerden Johns moeder en ik hem te bezoeken, samen met de advocaten die we voor hem hadden ingehuurd, maar we mochten niet naar binnen. Uiteindelijk konden we de volgende ochtend onze zoon zien in een cel op de eerste verdieping van het gerechtsgebouw. Zijn advocaten ontmoetten hem maar heel even voordat hij die ochtend voor het eerst verscheen voor de rechtbank.
De dag van het proces van de Verenigde Staten van Amerika versus John Philip Walker Lindh werd vastgesteld door rechter T.S. Ellis III. Op 24 januari kondigde de rechter aan dat de zaak eind augustus zou dienen. Johns advocaten dienden een verzoek in om de verklaringen die uit hem waren verkregen terwijl hij onder spanning stond in Camp Rhino te ‘supprimeren’, niet vrij te geven. Er werd een hoorzitting gepland voor juli 2002, die getuigenissen zou bevatten door John en anderen over de wreedheden die hij had ondergaan in de handen van Amerikaanse soldaten. Aan de vooravond van de hoorzitting benaderden de aanklagers van de regering Johns advocaten en kwamen een schikking overeen. Het was duidelijk dat ze niet wilden dat bewijzen voor Johns marteling werden ingebracht in de rechtbank.
In de schikking gaf John toe dat hij door te dienen als soldaat in Afghanistan de economische anti-Taliban-sancties had geschonden die waren opgelegd door president Clinton en uitgebreid door president Bush. Dat was, zoals Johns advocaat aantoonde, een ‘gereglementeerde overtreding’. John stemde ook in met een ‘wapens-aanklacht’ die werd gebruikt om zijn gevangenisstraf te verhogen. In het bijzonder erkende hij dat hij een geweer en twee granaten had gedragen toen hij soldaat was in het Taliban-leger. Alle andere beschuldigingen in de aanklacht liet de regering vallen, inclusief die van terrorisme die de minister van Justitie zo sterk had benadrukt en die van samenzwering tot moord bij de dood van Mike Spann.
Op aandrang van minister van Defensie Rumsfeld bevatte de schikking ook een clausule waarin John afstand deed van zijn uitspraken dat hij gemarteld was.
De straf in de schikkingsovereenkomst was naar alle maatstaven hard: twintig jaar gevangenisstraf, ingaand op 1 december 2001, de dag dat John in handen kwam van Amerikaanse troepen in Afghanistan. De aanklagers zeiden tegen Johns aanklagers dat het Witte Huis vasthield aan de lange straf, en dat die niet omlaag te onderhandelen was.
Op 4 oktober 2002 keurde de rechter de schikking goed als ‘rechtvaardig en redelijk’ en veroordeelde John tot gevangenisstraf. Voordat de straf werd uitgesproken mocht John een verklaring voorlezen die hij had voorbereid, wat leidde tot een moment van intense dramatiek in de overvolle rechtszaal. Hij sprak met krachtige emotie. Hij legde uit waarom hij naar Afghanistan was gegaan, en zei dat dat voortkwam uit zijn medegevoel met gewone mensen die hadden geleden onder wreedheden die waren gepleegd door de Noordelijke Alliantie. John keurde terrorisme sterk af: ‘Ik ging naar Afghanistan met de bedoeling te vechten tegen terrorisme en onderdrukking.’ Hij had gehandeld, zei hij, uit een gevoel van religieus plichtsbesef en hij veroordeelde terrorisme als iets wat ‘volledig tegen de islam’ is.

OSAMA BIN LADEN is dood. John Lindh, nu dertig jaar oud, zit nog in de gevangenis. De meeste tijd gaat hij verder met zijn studie van de koran en islam-wetenschap. Ook leest hij veel over een zeer breed scala van non-fictie-onderwerpen, met name geschiedenis en politiek. Hij is nog steeds een toegewijd moslim.
Als vader ben ik dankbaar dat John zijn beproevingen heeft overleefd, en ik ben blij dat hij zijn positieve levenshouding heeft behouden. Ik ben met name trots op de waardigheid die hij toonde tijdens alle gebeurtenissen in het buitenland en in de rechtszaal.
Afgezien van zijn advocaten zijn de enige bezoekers die John in al die jaren in de gevangenis heeft mogen krijgen wij in zijn directe familie. Wij koesteren die bezoeken. We mogen geen enkele vorm van lichamelijk contact hebben met John, en worden van hem gescheiden door een glazen scheidingswand. We moeten praten door telefoons en alles wat we zeggen wordt beluisterd en opgenomen door een overheidsagent die in een belendende kamer zit. Ondanks die beperkingen zijn onze gesprekken ongedwongen en geanimeerd en vol humor.
Een commentator aan het Hoover Instituut van Stanford University noemde dit ‘een onbeduidend proces’ dat ‘een groot land onwaardig’ was. Maar het was meer dan onbeduidend, volgens mij; het was bruut en onmenselijk.
Ik hoop dat op enig moment weldenkende, eerlijke mensen in de Amerikaanse regering zullen inzien dat het wijs is om John vrij te laten uit de gevangenis in plaats van hem zijn twintig jaar geheel uit te laten zitten. Zijn langdurige opsluiting dient geen enkel zinnig doel. John vrijlaten uit de gevangenis zou meehelpen het imago van Amerika in de wereld te herstellen, en met name onder moslims, als een humaan land dat zich altijd inzet voor gerechtigheid.


Dit artikel verscheen eerder in The Observer. Copyright Guardian News & Media Ltd 2011. Frank Lindh heeft de opbrengst van dit artikel aan een goed doel geschonken.
Vertaling Rob van Erkelens