De dichter valt stil, maar zijn woord woekert voort en nestelt zich in lezers die de dichter nooit hebben horen spreken. En dan kunnen er wonderen gebeuren: de lezer lacht of huivert, evalueert zijn bestaan, heeft de neiging met het gedicht in discussie te gaan en komt uiteindelijk misschien zelfs in actie. Heeft een bundel dat effect, al is het maar op een handvol lezers, dan mag de dichter zich gelukkig prijzen. Poëzie werkt traag, indirect en in het verborgene, maar zonder gedichten zou de wereld grauwer en killer zijn.

Frank Keizer (1987), die behalve poëzie ook essays schrijft, is zich sterk bewust van zijn politieke opdracht de maatschappelijke misstanden waaraan we min of meer gewend zijn aan de kaak te stellen en te duiden, in de hoop bij te kunnen dragen aan een al dan niet ritselende revolutie. Zijn eerste, in kleine kring verspreide bundel Dear world, fuck off, ik ga golfen (uitgeverij Stanza 2012) was nogal programmatisch en een beetje log van formulering, en het cynisme droop ervan af. Met Onder normale omstandigheden, dat hij als zijn officiële debuut ziet, heeft Keizer zijn stem gevonden. Het woord ‘stem’ is hier geen loze metafoor, want in alle gedichten horen we dezelfde spreker, die overduidelijk een persona van de dichter zelf is, voor zich uit praten of somber maar licht geëxalteerd oreren, waarbij hij op iedere pagina dermate stellige uitspraken doet dat je als lezer wel met hem in debat móet gaan. Blijkbaar is dan al voldaan aan een stringente voorwaarde, namelijk dat je je bij die stem betrokken voelt. Als dat een criterium is om poëzie op te beoordelen, is Keizer een heel goede dichter.

In vijf gitzwarte reeksen bepaalt Keizer zijn positie in een wereld die hem absoluut niet bevalt, maar waarin hij nu eenmaal zijn weg moet zien te vinden. Opgegroeid in de jaren negentig, toen Nederland nog welvarend en overzichtelijk leek, volwassen geworden in een nieuwe eeuw vol economische malaise en geopolitieke rampspoed, constateert de dichter dat de democratie zoals ze nu functioneert een fiasco is en dat alle cohesie uit de samenleving verdwenen lijkt te zijn. Zelfs liefde is besmet geraakt. Amsterdam-Noord, waar hij blijkbaar woont, fungeert als een liminale locatie, een niemandsland aan de periferie van de stad, dat hem ertoe in staat stelt zich in eenzaamheid te bezinnen op wie hij is en wat er van hem verwacht wordt:

Het is nacht in Amsterdam-Noord

en ik kijk naar mijn lichaam

dat in bed ligt.

Is het gezond, modern, is het vrij?

Het is verenigbaar met het leven,

het bier van lokale brouwers

en de biomarkt.

Maar eigenlijk zoek ik verenigbaarheid

met de dood.

Zwarte romantiek van een depressieve adolescent? Of treffende diagnose van een tijdgeest? Ik merk dat ik de dichter in gedachten toeroep: ‘Kom op, Frank, zet je computer uit, pak je fiets, rijd de Nieuwendammerdijk af en maak, desnoods in striemende regen en tegenwind, een flinke tocht naar Ransdorp, Holysloot en Monnickendam. Weg uit dat benauwde Amsterdam in elk geval. Daar zul je van opknappen!’ Maar hij zal antwoorden dat we daarmee de problemen niet oplossen. ‘Dear world, fuck off, ik ga golfen’ is een verwerpelijke vorm van escapisme. We moeten de werkelijkheid onder ogen zien: ‘de relatie tussen mijzelf en het politieke/ is ingewikkeld/ maar ze bestaat en daarom is het beter/ dat ik haar niet negeer’.

Keizers ambitie is niet gering:

ik ben een lichaam

in de economie van tijd

dat een obstakel moet worden

dus maak ik het openbaar

zodat we erover kunnen praten

Het verbaast niet dat Keizer zich verwant voelt met Herman Gorter, de sensitieve lyricus bij uitstek

samen

Wat hij beoogt is de vorming van een ‘kleine gemeenschap’ van politiek geëngageerde vrienden die althans op beperkte schaal kunnen laten zien dat er een andere manier van leven mogelijk is. Hij verwijst expliciet naar zijn makkers Maarten van der Graaff en Matthijs Ponte, in wier gedichten het begrip ‘gemeenschap’ een belangrijke rol speelt: ‘jullie leven/ in de antisociologie/ van mijn persoonlijke betrekkingen/ die mijn band met de wereld benadrukken’.

Wie mocht denken dat dit allemaal eerder theorie dan lyriek is, vergist zich. De theorie ‘sijpelt door in gemompel’, en juist de gewild houterige combinatie van hopeloze abstracties met persoonlijk getob maakt deze poëzie kwetsbaar en aangrijpend. Het verbaast dan ook niet dat Keizer zich verwant voelt met Herman Gorter, de sensitieve lyricus bij uitstek, die zich allengs verloor in ontroerend ongeloofwaardige politieke vergezichten. Soms stel ik mij voor, zo spreekt de dichter tot zijn idool, hoe wij zij aan zij aan de Noord-Hollandse kust staan, ‘en jij kristal laat rijmen op heelal’. Natuurlijk is dat een belachelijk rijm, maar ‘als jij het zegt klinkt het vol en overweldigend/ en wordt de wereld doorzichtig’.

Keizer wil uitstijgen boven de conceptuele orde die hem gevormd heeft, en het is fascinerend getuige te zijn van zijn worsteling. ’s Nachts, beschonken op de pont naar Noord, droomt hij van de vloeibaarheid van alle categorieën. ‘Maar ik pas in de categorieën/ en ik verdien het.’ Kop op, Frank, het komt wel goed, zo niet met de wereld, dan toch met jou.


Ondergaande zon,

ondergaande politiek.

En in dat blauwe licht is Amsterdam-Noord

nog steeds een rommel.

Langzaam het gedicht zien veranderen

in een kleine nachtpolitiek

die kan worden geneuried

tot ik in slaap val.

Wakker worden en weten

dat er geen politiek meer is,

alleen nog profetie.

Niet meer gebonden aan de taal

en niet meer gebonden aan het land.

Wel heel helder zien,

zonder tong.