Zoals Ed van der Elskens foto’s decennia lang op de achtergrond het doorlopende verhaal van Amsterdam vertelden, zo doen ook zijn films dat. Neem het begin van het vrolijke familieportretje Welkom in het leven, lieve kleine. De filmcamera staat op de achterbank van een pruttelend DKW’tje, het is eind april 1963, en daar gaan we met het jonge gezin Van der Elsken op pad: door de wrakke Jodenbreestraat, langs het Zuiderkerkhof, door de wirwar van straatjes rondom het oude Waterlooplein, scheuren over de Blauwbrug, vastlopen op de Amstel. Door de autoruit draait het doorsnee Amsterdam van bijna veertig jaar geleden voorbij: een drukke, volkse binnenstad, overal verkeersproppen, de lucht vervuld van kleine bedrijfjes en intieme kantoortjes.

Verderop in de film maken we kennis met de problemen van de stad: dronkenschap op de Zeedijk, hoeren met suikerspinkapsels, een steekpartijtje op de Nieuwmarkt. Maar voor het grootste deel wordt de film bevolkt door ronde visvrouwen, arbeiders met grote handen, verweerde mannen achter handkarren, grappende marktkooplieden, moeders die twee keer per week in een teiltje de was voor hun dochter doen. Kortom, echte Jordanezen, Kattenburgers, Nieuwmarkters. De sfeer was sober, maar optimistisch: men verwachtte dat er rond 1980 ongeveer een miljoen Amsterdammers zouden zijn. Burgemeester Gijs van Hall sloeg de ene eerste paal na de andere.

Wat zie je, als je vandaag diezelfde route rijdt, met de ogen van 1963? Allereerst vervanging van hele stukken negentiende-, achttiende- en soms zelfs zeventiende-eeuwse stad. Honderden gaten zijn gedicht, de rafelrand is uit de binnenstad verdwenen. Waar Ed van der Elsken door vervallen straatjes jakkerde, worden nu opera’s opgevoerd en huwelijken gesloten.

Dan is er de betrekkelijk rust, althans in vergelijking met de situatie van 1963. De binnenstad is stiller geworden, bedrijfjes zijn verhuisd, verkeersstromen zijn omgeleid langs verre kanalen. Het Amsterdamse centrum lijkt meer en meer op een eiland, een eiland voor pret, consumptie en chic woongenot. Er wordt pittig gebedeld. En bovenal: er is niets meer te bekennen van de mensensoort die nog volop aanwezig is in de film van Ed van der Elsken. De trams zitten vol Surinaamse vrouwen en Marokkaanse jongetjes, in de Damstraat hoor je alle talen van Babylon, maar die grote handen, die verweerde koppen met dat eigen jargon, al die gewone Amsterdammers van 1963, ze lijken van de aardbodem verdwenen. Over het klassieke Amsterdam van veertig jaar geleden is geleidelijk een andere stad geschoven, gedeeltelijk nog met dezelfde huizen en straten, maar met andere bewoners, een andere taal, een ander bestuur, een andere geest.

Nu is dit allemaal niet nieuw. Amsterdam heeft in de geschiedenis vaker zulke overgangen meegemaakt. Toen de dichter en kluchtenschrijver Gerbrand Adriaenszn. Brederode vier eeuwen geleden in ditzelfde buurtje rondliep, was de stad ook net volgestroomd met tienduizenden nieuwkomers: trekarbeiders uit Gelderland, Brabant en Duitsland, joden uit Portugal, vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden. Het ging daarbij om onvoorstelbare aantallen. In totaal kwamen minstens honderdduizend asielzoekers naar Nederland, wellicht zelfs honderdvijftigduizend, en dat op een toenmalige bevolking van iets meer dan een miljoen. Om de orde van grootte te bepalen: in het huidige Nederland zou het betekenen dat we opeens zo’n anderhalf miljoen nieuwkomers erbij zouden krijgen.

Amsterdam kreeg de grootste portie: de stad had rond 1620 driemaal zo veel inwoners als veertig jaar daarvoor, en in 1660, was de bevolking nog eens verdubbeld. Zelfs de taal veranderde: het oude Amsterdams, een soort Zaans dialect, werd in snel tempo weggedrongen en vervangen door het platte Antwerps van de «Spaanse Brabanders». Brederode was de laatste die in zijn kluchten nog iets van het oude Amsterdams vastlegde: «Gy meervarfcken, wout-aep, wout-sel, lelijcke pry!» «Gy kanoonje, gy vel met een gat!»

Een tweede grote overgang beleefde de stad in de tijd van de schilder en fotograaf George Breitner, ruim honderd jaar geleden. Op het platteland heerste toen een diepe malaise, in Amsterdam begon — dankzij Duitsland en Indië — een nieuwe bloei, en honderdduizenden mensen emigreerden in die periode van dorp naar stad. Tussen 1875 en 1900 verdubbelde de Amsterdamse bevolking bijna, van driehonderdduizend tot vijfhonderdduizend. De ene nieuwe wijk na de andere werd uit de grond gestampt, tramlijnen werden aangelegd, monumentale gebouwen als het Rijksmuseum verrezen. Het Centraal Sta tion sneed de stad voorgoed af van ’t IJ. Binnen enkele decennia veranderde Amsterdam van een waterstad in een landstad. Berlage fotografeerde dat proces, bewust van het feit dat over zijn oude Amsterdam een nieuwe stad schoof, een nieuwe geest.

Op dit moment leven we in de derde overgang, en de vraag is of het nog wel een overgang is van het ene rustige vaarwater naar het andere. Beter is het beeld van een permanent wildwatervaren — want daar is Amsterdam mee bezig en voorlopig zal daar nog geen einde aan komen. Laten we beginnen met het meest opvallende aspect uit dat filmpje van Ed van der Elsken: het verdwijnen van een groot deel van de hoofdpersonen. Al die Jordanezen, Kattenburgers, Nieuwmarkters, al die koppen, handen en lijven, zij zijn in groten getale weggetrokken. Uit de statistieken — ik put hier dankbaar uit het voortreffelijke Demografische eeuwboek van de Dienst Ruimtelijke Ordening — blijkt dat er in de jaren zestig en zeventig in alle stilte een complete volksverhuizing heeft plaatsgevonden, een doorspoeloperatie zoals nooit eerder in de stadsgeschiedenis is vertoond. «Terwijl de meeste aktievoerders zich in die jaren druk maakten over het lot van panden, straatjes en hooguit een bouwblok, vond de werkelijke revolutie plaats in de kaartenbakken van het bevolkingsregister», schreef de stadsjournalist bij uitstek, Frans Heddema, en hij had gelijk.

In totaal vertrokken tussen 1959 en 1980 ongeveer negenhonderdduizend mensen uit de stad. Onder hen zaten veel studenten en andere tijdelijke inwoners, vanaf de jaren zeventig kwamen er ook honderdduizenden nieuwkomers, maar in totaal daalde het aantal inwoners met een kwart: van negenhonderdduizend in het begin van de jaren zestig tot minder dan zevenhonderdduizend in het begin van de jaren tachtig. Naar schatting honderddertigduizend Amsterdammers verhuisden in het kader van het zogeheten overloopbeleid, richting Purmerend, Hoofddorp, Hoorn, Lelystad, Almere. Nog eens honderdzestigduizend verkasten naar andere plaatsen in de provincie.

De nieuwe Amsterdammers waren, allereerst, jongeren. Al decennia lang waren er twee universiteiten in de stad, maar op het stadsbeeld van 1963 drukten ze nog geen stempel. De nieuwe studiefinanciering maakte studeren echter voor grote groepen toegankelijk en er kwamen steeds meer onderwijsinstellingen. Langzamerhand werd Amsterdam een echte studentenstad, met een jeugdcultuur die zowel op straat als in de politiek een andere toon zette. Ed van der Elsken woonde in 1963, zo jong en wild als hij was, nog netjes in gezinsverband, net als de overgrote meerderheid van de Amsterdammers. Nu leeft nog maar een op de zeven Amsterdammers binnen zo’n klassiek gezin.

In de tweede plaats waren de nieuwkomers buitenlandse immigranten. Ik gebruik hier bewust het woord «immigrant», omdat al het andere jargon dat in Nederland hiervoor wordt gebruikt versluierend en misleidend is, de betrokkenen tot outcast of zielenpoot reduceert en geen recht doet aan de dynamiek van het proces en de individuele inzet die daarvoor nodig is. De Amsterdamse statistieken laten, ik kan dat niet genoeg benadrukken, een heel ander beeld zien dan de stereotypen waarin vaak gedacht en geschreven is. Het was niet een vaste, homogene groep nieuwkomers die langzamerhand de stad «afpakte» van de gevestigde Amsterdammers. Het ging en gaat om zeer uiteenlopende groepen, met sterk verschillende waarden en doeleinden, groepen die permanent in beweging zijn. Kijk opnieuw eens naar de bevolkingsstatistiek: jaarlijks komen rond de vijftienduizend immigranten de stad binnen, maar rond de twaalfduizend vertrekken weer naar het buitenland. In het midden van de jaren negentig waren er jaren met meer vertrekkers dan binnenkomers. Het begrip «immigratie» geeft dan ook precies aan wat er gaande is: een lastig, beweeglijk, gecompliceerd maar overigens normaal sociaal proces dat altijd al heeft plaatsgevonden, en dat op dit moment overal, in alle grote westerse steden plaatsvindt.

In 1963, de tijd van Ed van der Elskens filmpje, hadden 9400 Amsterdammers geen Nederlandse nationaliteit, en woonden er nog eens 2700 mensen die in Suriname of de Antillen geboren waren. In 1999 — de definitie is ondertussen behoorlijk verruimd — was dat aantal gestegen tot 324.000, ongeveer 45 procent. In 2015 zal dat, volgens de prognoses, 52 procent zijn, en dan kunnen de Nederlanders zichzelf als grootste minderheid bijschrijven.

Amsterdam heeft vaker zulke bevolkingswisselingen meegemaakt, en een ramp hoeven ze niet te zijn. In de zeventiende eeuw was de verschuiving van gevestigden naar nieuwkomers nog veel ingrijpender: uit de huwelijksregisters blijkt bijvoorbeeld dat van de bruidsparen die rond 1650 trouwden maar eenderde in de stad zelf was geboren. De stad bestond dus voor tweederde uit nieuwkomers. Maar in de tijd van Brederode verliep de integratie van de nieuwkomers, ondanks de massaliteit, vermoedelijk vrij gemakkelijk. Dat had te maken met allerlei gunstige economische omstandigheden, maar ook met het feit dat de immigranten op de arbeidsmarkt nauwelijks met de gevestigden concurreerden — de Engelse historicus Jonathan Israel spreekt zelfs van twee verschillende proletariaten, met goeddeels gescheiden taken. Juist in die tijd kwam in Nederland een industrie op van hoogwaardige exportgoederen: zijde, boeken, suiker. Voor het eerst ook ontstond er een grote groep burgers met de daarbij behorende hang naar luxe goederen. En juist de nieuwkomers brachten het vakmanschap in dat daarvoor nodig was. In het Amsterdam van «de Spaanse Brabander» groeide zo een uiterst vruchtbare wisselwerking tussen de immigranten en de plaatselijke economie en cultuur. Binnen twee generaties had de stad zich ontwikkeld tot een soort New York, een echte melting pot, met een grote aanzuigende kracht op allerlei soorten vaklieden. De immigratie groeide uit tot een compleet netwerk van arbeiders, bakkers, kleermakers, schoenmakers, wevers en andere ambachtslieden, onmisbaar voor de stad.

Immigratie hoeft dus geen probleem te zijn, integendeel zelfs. Het integratieproces van de immigranten die vanaf 1973 de stad binnenkwamen, had echter een ander karakter. Immigratie begint en eindigt met arbeid, maar voor deze groepen waren de taken en functies aanvankelijk allerminst duidelijk. Een aanzienlijk deel van hen bestond uit Surinamers en Antillianen, die, net als de Zuidelijke Nederlanders van toen, weggetrokken waren vanwege de onzekere politieke en economische situatie in hun land. Ze kwamen echter uit een ander cultureel systeem, met andere prioriteiten in het leven en met een andere waardering van arbeid, macht en prestatiedwang — om maar te zwijgen van de andersoortige omgang met verleden, heden en toekomst. Dat was dus wennen voor die calvinistische Nederlanders.

Een tweede grote groep bestond uit Turken en Marokkanen, maar terwijl ik dit zeg moet ik mezelf corrigeren. In de meeste gevallen is het realistischer om te spreken over immigrerende boeren van de Anatolische hoogvlakte — het fundamentalistische kerngebied van Turkije, zoiets als de Veluwe hier — en het centrale en oostelijk Rif van Marokko — schrale berggebieden met een harde overlevingscultuur, een autonome levensstijl en een afkeer van iedere vorm van overheid, het complete tegendeel dus van ons poldermodel.

Dat hier de integratie moeilijk zou verlopen was dus eigenlijk vanaf het begin al duidelijk. Beide partijen zaten niet bepaald op elkaar te wachten, en aanvankelijk was een immigratie, laat staan een integratie, ook helemaal niet de bedoeling. In die eerste jaren was er alleen sprake van, zoals dat heet, een circulaire vorm van migratie. De Turkse en Marokkaanse arbeiders kwamen en gingen, en hun gezin bleef thuis. Het was een soort seizoen arbeid waaraan veel kostwinners, met name uit het Rif, al decennia lang waren gewend. Vanaf de jaren zeventig begon het karakter van de Amsterdamse bedrijvigheid echter snel te veranderen. De dienstensector kwam op, steeds meer industrieën verdwenen of automatiseerden, en dat alles betekende dat het aantal arbeidsplaatsen voor deze mannen schaars werd. Het paradoxale gevolg daarvan was dat veel arbeiders juist daarom hier bleven. Ze konden zich een komen en gaan niet meer permitteren — anders zouden ze immers hun werkplek verliezen. Het besluit om permanent te blijven vormde echter een diepe breuk met de oude traditie van tijdelijke migratie.

Nog moeilijker — dat blijkt uit allerlei onderzoek naar Turkse en Marokkaanse families — was de beslissing om ook het gezin naar Nederland te laten overkomen, een mogelijkheid die in die diezelfde periode ontstond. Maar de prijs die het immigrerende gezin moest betalen op sociaal en emotioneel niveau was hoog, en dat wist men. «Voor Herre werd de stad en het andersoortige leven een avontuur, vol ernst en wilskracht en gescherpte waakzaamheid, maar ook groot aan successen. Antje Adzers haatte en vreesde Amsterdam, veel meer dan ze Leeuwarden gevreesd had», zo beschrijft Theun de Vries in Het rad der fortuin de twee levenskringen waarin een Fries boerenechtpaar rond 1900 na de immigratie naar Amsterdam terecht was gekomen. «De straten waren voor haar ravijnen, een verraderlijk en zinloos dwaalgewrocht van steen, vol kleuren en kreten die bedoeld leken om haar verwarring nog groter te maken.»

Een hedendaagse Marokkaanse vrouw uit Bos en Lommer zou hetzelfde kunnen schrijven, en daar ligt ook de kern van het probleem. Het gaat bij deze immigratie niet in de eerste plaats om de overgang van Marokko en Turkije naar Nederland, het gaat niet zozeer om nationaliteiten, als wel om de overgang van dorp naar stad, van Konya naar de Indische Buurt, van Nador naar Geuzenveld, van een statische, traditionele plattelands cultuur naar een dynamische, gevarieerde stadscultuur. Dat zijn de echte breuken die een mensenleven bepalen, en die in beide landen op dit moment sterk spelen, vooral in Turkije. Door deze immigratiebeweging werden die breuken als het ware ook naar Amsterdam geëxporteerd, met alle conflicten die daarbij horen: tussen oud en jong, tussen eer en vrijheid, tussen moderniteit en fundamentalisme.

Een tweede filmpje van Ed van der Elsken. Een fotograaf filmt Amsterdam, uit 1982. Na twintig jaar jakkert hij weer met een camera door de stad, door een tandeloze Haarlemmerstraat en een chagrijnige Nieuwendijk. Het straatbeeld is nu bonter, meer van de wereld, de punkmode is duidelijk aanwezig, maar er hangt nog steeds een hippieachtige sfeer in de stad, alsof de Amsterdammers de jaren zestig en zeventig maar moeilijk konden loslaten.

Wat opvalt, is de stemming van afbraak en malaise die over de binnenstad hangt. Van de ongeveer twaalfduizend kleine kantoren en bedrijven in de binnenstad van 1963 was twintig jaar later nog maar een fractie over. Die uittocht had overal gaten nagelaten, de stadsvernieuwing was nog maar net op gang gekomen, de omslag van de binnenstad naar consumptie- en recreatiecentrum moest nog beginnen, de rijkdom was nog ver te zoeken. Toch zou het niet lang meer duren: al die oude groentezaken, kruideniers, viswinkels, al die buurtzaken die vanaf het midden van de jaren tachtig werden omgetimmerd tot Italiaanse restaurants, delicatessen- en afhaalwinkels of coffeeshops, dat hele proces dat ik vrijwel tegelijkertijd zag voltrekken bij mijn vrienden in Londen, Berlijn en het Romeinse Trastevere.

In de Jordaan, de Nieuwmarkt en de Pijp kwam de pret, terwijl het wakkere deel van de stad stilletjes begon aan een wandeling naar het zuiden. In Zuid-Oost ontstond een fonkelnieuw stadscentrum; rondom het station Zuid-WTC gebeurde hetzelfde, de rechtbank — met alle activiteiten daaromheen — verhuisde ook die kant op, de Vrije Universiteit zat er al sinds de jaren zestig, Schiphol verving de haven als economische motor, metro’s en toekomstige hogesnelheidslijnen schiepen nieuwe knooppunten. Alle krachten, kortom, trokken en trekken het zwaartepunt van de stad naar het zuiden, naar de nieuwe centra van Europa, en zelfs de meest opwindende IJ-oeverplannen konden dat tij niet keren. Amsterdam werd zo, bijna tegen wil en dank, onderdeel van de zogeheten Deltametropool, en zeker van het noordelijk deel daarvan. Dat maakte het perspectief anders, bijvoorbeeld ten aanzien van nieuwe centra, nieuwe verbindingen en toekomstige bouwlocaties. En ook het belang van bepaalde instituties veranderde daarmee — de spoorwegen zullen, met lichte lokale treinen, in die nieuwe metropool vermoedelijk de rol van het GVB, de RET en de HTM overnemen. Maar tegelijk is het een ontwikkeling waaraan Amsterdam maar niet kan wennen. De Dam lijkt nog altijd het heilige hart van de stad te zijn, al is de realiteit anders.

Ook het bestuur van de stad veranderde vanaf de jaren tachtig ingrijpend. De tijden van bekwame maar regenteske bestuurders als Gijs van Hall waren voorbij. Na een woelige overgangsperiode in de jaren zeventig was een nieuwe generatie aangetreden en die begon met grote voortvarendheid aan een totale reorganisatie van de stad. Oude ambtelijke en bestuurlijke netwerken werden ontmanteld, politiek en bestuur werden zo veel mogelijk gedecentraliseerd tot wijkniveau en de grote opmars van de deelraden begon.

Ik heb dat proces als journalist van nabij gevolgd, en het interessante was dat de instelling van de deelraden altijd omringd is geweest met dubbele agenda’s. Bovendien wisselden de motieven per periode. In de jaren zeventig werd het systeem bedacht, openlijk omwille van de democratisering — maar in de wandelgangen fluisterde men waar het werkelijk om ging: in de buurten moest de macht van de CPN gebroken worden, op het stadhuis moest de Dienst Ruimtelijke Ordening en Stadsontwikkeling worden ontmanteld. In de jaren tachtig zag men de instelling van de deelraden met name als een middel tot bezuiniging — maar in het partijcafé hoopte men zo vooral van al die luidruchtige wijkcentra en buurtgroepen af te komen. In de jaren negentig stond steeds meer de autonomie van de buurten voorop — maar bij veel aankomend talent werd een deelraadlidmaatschap bovenal gezien als een mooie opstap voor een politieke loopbaan.

Hoe het ook zij, er is de afgelopen decennia een stevige politieke laag aan de uitvoerende diensten toegevoegd. Het bestuur is dichter bij de buurt gebracht, sommige overmachtige bureaucratieën zijn inderdaad tandeloos gemaakt, sommige deelraden hebben een onschatbare bijdrage geleverd aan het herstel van hun buurt, bij andere deelraden zijn ambtenaren en andere betrokkenen ronduit kapotgeneuzeld. Over het algemeen is de aandacht van de Amsterdamse partijafdelingen verschoven van Nicaragua naar de boombeplanting aan de Postjesweg — de sociaal-democratie heeft de stad weer redelijk onder controle.

En dan waren er, opnieuw, de immigranten. De Surinamers begonnen het goed te doen, ook omdat er tussen hen en de gevestigde Amsterdammers geen taalproblemen bestonden. Voor de toenemende stroom illegalen waren de taken glashelder — het verrichten van de berg arbeid waarin de Nederlanders geen zin meer hadden. De integratie van de andere groepen, met name van Turken en Marokkanen, ging echter veel moeizamer — al viel het eigenlijk nog mee, als je ziet welke waanzinnige culturele afstanden overbrugd moesten worden.

Er zijn gunstige signalen. Van de in Amsterdam gesloten huwelijken is op dit moment al veertig procent etnisch gemengd. In het onderwijs hebben de Marokkaanse meisjes zich ontwikkeld tot de hoop der natie. Hun prestaties waren en zijn zo hoog dat ze er niet zelden in slaagden om binnen één generatie op te klimmen van half-analfabetisme tot havo-, hbo- en soms zelfs universitair niveau — een traject waar de meeste Nederlanders drie of vier generaties over deden.

Er kwam ook geen gettovorming, althans geen fysieke. Er waren probleembuurten, maar dankzij het voortreffelijke Amsterdamse huisvestingsbeleid ontstonden nergens achterbuurten zoals in Londen, Parijs en andere Europese steden. De woningvoorraad bleef redelijk onderhouden, er werd goed op gepast, en alleen al voor het moreel was dat van vitaal belang. Ook dat is goed te zien aan de statistische plattegronden: er zijn wel concentraties van Turken en Marokkanen, maar ze zijn klein, en ze bewegen door de stad. De Amerikaanse onderzoekers William Julius Wilson en John Mollenkopf barstten dan ook in lachen uit toen ze voor het eerst door onze Bijlmer werden rondgeleid: «Wat, is dat jullie getto! Wat een gezegend land!»

Die Amerikanen merkten echter wel wat anders op: zelfs in het licht van alle problemen verloopt de integratie van veel immigranten op de Amsterdamse arbeidsmarkt uiterst traag in vergelijking met New York. Dat geldt ook voor de taal en het onderwijs. Er is hier, anders gezegd, wel sprake van psychische en sociale gettovorming.

De gemiddelde immigrant in New York heeft na kortere tijd een betere baan en een hogere maatschappelijke positie dan in Amsterdam, zo concludeerde John Mollenkopf na een onderzoek in 1998. De criminaliteitscijfers onder sommige groepen jonge immigranten zijn hier opvallend hoog. Omgang tussen de circuits van gevestigden en nieuwkomers is er weinig — men komt zelden op elkaars verjaardag, om het maar eens populair te zeggen. En dat alles is extra merkwaardig, omdat de voorzieningen en de sociale zorg in Amsterdam over het algemeen beter zijn dan in New York.

Hoe kunnen we dat verschijnsel verklaren? Ik denk dat er twee oorzaken zijn. De eerste is dat de immigratiestroom een kwart eeuw lang niet als immigratie is erkend, noch door de Nederlanders en hun overheid, noch door de immigranten zelf. Beide partijen hebben eindeloos geleefd met de «mythe van het uitgestelde vertrek», met de illusie dat het allemaal uiteindelijk toch tijdelijk was. Beide partijen hadden daar hun eigen motieven voor, omdat beide partijen die immigratie eigenlijk niet wilden.

Dat verklaart waarom met name de eerste generatie tien, twintig jaar na aankomst in Nederland nog altijd kampt met grote taalproblemen, een houding waarmee je in New York echt niet kunt overleven. En dat verklaart ook waarom de Nederlandse overheid tot voor kort een verbijsterende laksheid vertoonde op het gebied van taalcursussen en stelselmatig weigerde om de urgentie daarvan te erkennen — ja, in theorie, maar de wachtlijsten voor de cursussen bleven even lang.

De tweede oorzaak voor het verschil tussen New York en Amsterdam hangt daarmee samen: New York is een echte immigrantenstad, met harde, heldere, simpele regels die iedereen snapt, en waar je een heel eind mee komt. Amsterdam is dat niet, al beweren we nog zo hard het tegendeel. Amsterdam is een buitengewoon ingewikkelde stad om er als immigrant je weg te vinden, en dat geldt ook voor Nederland in het algemeen. Het is een ogenschijnlijk gemakkelijke cultuur, maar daaronder ligt een zeer gecompliceerde onderhandelingshuishouding, een enorm bouwwerk van onuitgesproken normen en waarden, en onder elke laag ligt weer een nieuwe ongeschreven regel. Het systeem van New York is, om het wat te chargeren, voor een immigrant zo plat en simpel als een deurbel. Amsterdam doet meer denken aan de nieuwste versie van Windows — net als je denkt dat je het snapt, doet een diepe laag van het programma de boel weer vastlopen.

Ik sprak een paar dagen geleden met Paolo De Mas. Hij volgt vanuit de Universiteit van Amsterdam al jaren een groep emigranten uit één klein Marokkaans gebied. Zijn observaties stemmen overeen met die van de Amerikanen: in de Spaanse, Franse, Duitse en Belgische steden integreren «zijn» Marokkaanse gezinnen beter dan in Amsterdam. Hij zei: «Als deze groepen in het begin van de jaren vijftig naar Nederland waren getrokken, waren er vermoedelijk nauwelijks problemen geweest. Ze hadden, op hun manier, gemakkelijk een plaats gevonden in die toenmalige verzuilde samenleving. Het was nog helder: iedereen ging op zondag naar zijn eigen kerk, de rollen waren duidelijk, als je door rood licht reed kreeg je een bon, als je op school niet oplette kreeg je een mep. Het was een herkenbare samenleving, voor iedereen, ook voor Marokkanen uit een klein dorp. Maar na de jaren zestig is Nederland ten opzichte van de rest van de wereld een exotische samenleving geworden, en Amsterdam helemaal.»

Nu leven we in 2001, en we kunnen onze eigen filmpjes draaien, in de oude Nieuwmarktbuurt, de Jordaan, Zuid, de tuin steden, waar we maar willen. Weer is er een andere stad geschoven over de oude beelden. De binnenstad ligt er fonkelend bij. Met de opkomst van de IT-sector is de klassieke Amsterdamse kleine bedrijvigheid een tweede bloei begonnen. De nieuwkomers zijn begonnen aan hun lange mars door de instituties, door het bestuur, de politiek, het onderwijs en het bedrijfsleven, en de eersten beginnen tot de gevestigden te behoren. De stad is rijk als nooit tevoren, geld zet de toon en in de centrale gebieden is het voor een doorsnee gezin vrijwel onmogelijk om zich nog te vestigen. De afgelopen zes jaar daalde het aantal jonge import-Amsterdammers met 21 procent. Er zijn aanwijzingen, laat ik het voorzichtig zeggen, dat de jeugd zijn heil elders begint te zoeken. Wie iets wil kijkt nu ook naar Rotterdam, Tilburg, Berlijn of Groningen.

Paars regeert. De helft van de stad gaat twee keer per jaar met vakantie, maar de scholen moeten de kinderen de straat opsturen wegens personeelstekorten en als je aan je heup geopereerd moet worden, kun je maanden liggen wachten en creperen. Amsterdam is, veertig jaar na dat eerste filmpje van Van der Elsken, een stad geworden voor de swingende alleenstaande, voor de tweeverdienende blanke tussen achttien en zestig jaar oud, voor het vijftigpluspaar met een appartement aan de Herengracht, en de rest telt steeds minder mee.

Dit is niet zozeer een gemeentelijk probleem. Het is een kwestie van algehele mentaliteit, een mentaliteit die mede wordt aangejaagd door het paarse beleid in Den Haag en waarvan de gevolgen het eerst en het hardst worden gevoeld in een schoolklas in de Oosterparkbuurt en in een huisartsenpraktijk in Bos en Lommer. Er hangt een toenemend gevoel van vervreemding in de stad. Alles kan worden gekocht, en al het gekochte kan worden afgeschermd. De spraakmakende groepen leven elk in een eigen, gesloten, welvarende wereld. Het geld maakt het leven ijl. In Zuid zet de drugsrijkdom openlijk de toon, aan de grachtengordel eisen nostalgische vijftigplussers uit het Gooi een woonomgeving die meer lijkt op een openluchtmuseum dan op een levende stad. Er is een verlies aan realiteitszin. Dat Amsterdam onafzienbare buurten kent waar, zodra de hoogconjunctuur verdwijnt, grote structurele vraagstukken naar boven zullen komen — men weet het niet en men wil het ook niet weten. Er bestaat geen gevoel van urgentie. De armoede is op dit moment, vrees ik, niet het grootste probleem van de stad. Het is de rijkdom.

Die verbrokkeling, dat wegzweven van de realiteit, openbaart zich ook in het bestuur. Ik zal een voorbeeld geven, een tafereel dat de Amsterdammers uit 1963 met verbijstering zou slaan. Iedereen die het Centraal Station via de oostvleugel binnenloopt moet zich anno 2001 een weg banen door een vrolijke sociëteit van drugsgebruikers, dealertjes, beurzentrekkers en zakkenrollers. De pasfotohokjes dienen als gebruiksruimte, de kaartautomaten en de portemonnees van de reizigers vormen een comfortabele inkomstenbron. Zo nu en dan wordt dit samenzijn door een tweetal agenten verstoord, maar een uurtje later gaat alles weer zijn gewone gang.

Voor ons is dit vervelend. Voor onze bezoekende tante uit Nunspeet is het ronduit bedreigend. Voor onze vrienden uit San Francisco is het zelfs gevaarlijk — althans voor hun tassen en koffers. Je komt zoiets verder nergens in Europa tegen, in geen enkel ander groot Europees station tref je dergelijke toestanden aan. Het is een evident probleem, het heeft niets met tolerantie te maken, de oplossing is simpel, en toch blijft deze toestand voortduren, jaar na jaar.

Deze situatie seint een reeks boodschappen uit. Boodschap nummer één luidt: uw probleem interesseert ons, gemeente, NS, ministerie van Verkeer en Waterstaat, geen bal. Uw tante uit Nunspeet en uw beroofde vriend uit San Francisco kunnen immers toch niet op ons stemmen.

Boodschap nummer twee is belangrijker. Die luidt: wij, bestuurders, hebben de orde in deze stad niet meer in de hand. Wij zijn onze grip kwijt. Wij zijn verzopen tussen de wal en het schip van verzelfstandigde spoorwegen, Haagse idioten, gemeentelijke belangen en deelraadsperikelen. Dat is een gevaarlijke boodschap die als een enorme onzichtbare lichtkrant boven deze situatie hangt, permanent.

Die toestand bij het station is een verdwaald probleem, een probleem dat geen eigenaar heeft, en zo zijn er steeds meer van dergelijke problemen in de stad. Wie houdt nog de vergrijzing van het artsenbestand in de westelijke tuinsteden in de gaten? Wie organiseert er de naschoolse opvang. Wie ontfermt zich over de verloedering van de Leidsestraat? Het is onduidelijk geworden.

Voor een deel is die onduidelijkheid de keerzijde van de decentralisatie van het stadsbestuur in deelraden. Voor een deel is het een rechtstreeks gevolg van het onverantwoorde verzelfstandigingsbeleid dat de regering voert ten opzichte van allerlei publieke en semi-publieke diensten. Voor een deel hebben die verdwaalde problemen echter ook te maken met het oprollen van de oude netwerken die in de jaren zestig nog volop aanwezig waren, en die, elitair als ze waren, toch ook voor een enorm vangnet zorgden voor verwaalde problemen: het sociaal-democratische netwerk van bestuurders en vakbonden, het kerkelijke netwerk van charitas en politiek, het communistische netwerk van buurten en actievoerders, het intellectuele netwerk van journalisten en wetenschappers, het industriële en financiële netwerk van werkgevers en bankiers, honderden stadsbemoeials, allemaal Kranenbergs en Brinkgreves. Nu zijn ze op één hand te tellen.

Er zijn nieuwe netwerken gekomen, zeker. Wie iets wil organiseren doet dat, en in toenemende mate wordt daarbij het politieke systeem omzeild. Men regelt het zelf, organiseert geld van vrienden en bedrijven, steeds meer ook van de nieuwe rijken. De immigranten gingen daarin voorop, de gevestigden volgen. Op die manier wint de netwerkpolitiek het in deze stad steeds vaker van de formele politiek — en in dat opzicht is de slag om de deelraad Binnenstad ook een strijd tussen de oude formele politiek en de opkomende netwerkpolitiek. Maar tegelijkertijd zijn die postmoderne netwerken vluchtiger, flexibeler en moeilijker te adresseren. «Windows» van de stad is nog een slagje ingewikkelder geworden.

Dit is een verkorte versie van de lezing die Geert Mak op 2 april 2001 hield in het kader van de lezingenreeks die de Universiteit van Amsterdam in samenwerking met De Groene Amsterdammer organiseert over de stad Amsterdam.