Wie een dag bladert in het zevendelige Rising Up and Rising Down, voordat hij echt begint met de fascinerende lectuur van het 3300 bladzijden tellende geschiedenis- en reisboek rond de vraag «Wanneer is geweld gerechtvaardigd?», kan slechts beamen wat een recensent in The Portland Phoenix constateerde: «No American writer today is as crazy and productive and willing to risk his life as William T. Vollmann.»
Die uitspraak is niet overdreven. Productief is Vollmann al met zijn romanproject Seven Dreams: A Book of North American Landscapes, waarin hij de onderbelichte geschiedenis van Noord-Amerika wil herschrijven. En het is «crazy» om als eenmansbedrijf een poging te doen een historisch-theoretische studie te schrijven over macht, geweld, politieke terreur, ideologisch extremisme en terrorisme vanaf Troje tot Trotski, van Herodotus tot Hitler, van Odysseus tot Osama. Het is nog «gekker» om die adem benemende en verschrikkelijke geschiedenis vol massale moord en doodslag te besluiten met meer dan duizend paginas veldwerk, dat wil zeggen zeer bewogen journalistiek-literaire reportages uit de brandhaarden van de jaren negentig van de vorige eeuw: Sarajevo 1992, Mostar 1994; Afghanistan, Irak, Soedan, Thailand, Cambodja, Jemen, Congo, Colombia, Jamaica en de Amerikaanse gettos. Hoeveel keer Vollmanns leven in Rising Up and Rising Down is bedreigd, valt nauwelijks te tellen: in Congo-Brazzaville en Congo-Kinsjasa werd hij talloze keren gearresteerd en geïntimideerd; in Jemen 2002 werd hij gezien als het Vleesgeworden Monster Amerika; in het door Serven belegerde Sarajevo van 1992 werd hij door sluipschutters beschoten, en in Mostar 1994 liep zijn reportersjeep op drie landmijnen, met als gevolg de dood van twee vrienden. Rising Up and Rising Down is opgedragen aan die vrienden, Francis William Tomasic en Will Brinton: «Zij kozen het gevaar in dienst van menslievendheid en waarheid.»
Grote woorden? Na lezing van Vollmanns briljante magnum opus weet ik wel beter. Ik heb zelden zon mammoetboek gelezen waarin De Ander (de machtelozen die klappen van de geschiedenis krijgen) zo centraal stond. Ik heb zelden zon lang relaas gelezen waarin van de eerste tot de laatste bladzijde empathie voorop stond. Ik heb zelden een tien kilo wegend geschiedenisboek en reisboek in één cassette gelezen waarin een volstrekt open geest opereerde: «Ik ben geen gelovige en ik ben geen ongelovige.» Wie hierna toch nog mocht denken dat Vollmann als journalist en romancier een megalomaan is, vergist zich. Vollmann is de belangrijkste vertegenwoordiger van anti-vrijblijvendheid: een zuiver individualistische en actieve betrokkenheid wars van welke ideologie dan ook.
«Het doel heiligt de middelen» luidt het credo van de terrorist van toen en nu. Hoe komt het toch dat mensen, verblind door welk utopisch doel ook, vergeten dat hun gewelddadige middelen dat pure einddoel bezoedelen? De extremist en de terrorist kennen in hun denken slechts eenrichtingsverkeer. Vollmann als studieuze én wereldse schrijver nieuwsgierig naar menselijke, al te menselijke drijfveren maakt ruimte voor tegenliggers. Al reizend, interviewend en schrijvend wil hij bruggen bouwen en begrip kweken. Vandaar dat hij omgaat met de Servische tolk Vineta, die door persoonlijk verlies (haar vriend is door Kroaten in de buurt van Vukovar gemutileerd) in de valkuil van de etnische hysterie is gevallen. Niemand laat ze meer toe in haar hart. «Dat is wat geweld doet», schrijft Vollmann als reactie, «dat is wat geweld is. Het is niet genoeg dat de dood in de wereld riekt en stinkt, maar nu neemt hij bedreigende menselijke vormen aan en zet hij de zichzelf verdedigende overlevenden aan, goed of fout, om toe te slaan en te haten.»
Maar ook Vollmann zelf is door persoonlijk verlies getroffen, een verlies dat hij al had aangestipt in zijn verhalenbundel The Atlas (1996) en dat in elke zin van Rising Up and Rising Down resoneert. Het is de oerscène van zijn indrukwekkend uitdijende oeuvre: in 1958 is Bill Vollmann een negenjarig jongetje in Hanover, New Hampshire, en zou hij op zijn zesjarige zusje Julie passen. Maar Julie verdrinkt in de vijver achter het ouderlijk huis. In Rising Up and Rising Down schrijft Vollmann over een brief van een «aardige vrouw», 26 jaar na dato. Zij beschrijft hem als een graatmager, doodsbleek jongetje met samengetrokken schouders en met nat slierthaar langs zijn slapen dat zei: «Ik kan Julie niet vinden.» De vrouw schreef ook: «Ik zou graag willen zeggen dat Julies dood een zinloze dood was maar dat is niet waar. Op de dag dat ze stierf besefte ik dat er gebieden van het leven bestaan waarop de norm zin of onzin niet van toepassing is. Julies dood bestaat op een niveau waar geen misdaad en geen straf is, geen oorzaak en gevolg, geen actie en reactie. Het gebeurde gewoon.»
In Rising Up and Rising Down stelt Vollmann telkens weer de vraag of geweld gerechtvaardigd is, met andere woorden: of doden in naam van iets hogers zín kan hebben. «Alleen als het recht zelf iemand ter dood veroordeelt, zoals wanneer een moordenaar opgehangen wordt of wanneer we Hitlers Berlijn bombarderen of wanneer een aanvaller geconfronteerd wordt met voor hem fatale zelfverdediging van zijn slachtoffer, kunnen we de mogelijkheid opperen dat het vernietigen nut had.»
Vijftien jaar geleden, toen Vollmann al bezig was met het schrijven van Rising Up and Rising Down, lanceerde hij een literair pamflet, een antidotum tegen de lamlendige vrijblijvendheid die hij in de Amerikaanse literatuur bespeurde. Hij fulmineerde tegen het zelfgenoegzame proza in bladen als The New Yorker. Maar hij klaagde vooral over een schrijversplaag van onverschillige, corrupte carrièremakers. Bijna niemand zag nog De Ander of wilde zich inzetten voor humanitaire doelen. Vollmann pleitte in 1990 voor een literatuur die begripvol en met historische kennis van zaken wist door te dringen tot de geesten van hen die de geschiedenis gewelddadig naar hun hand wilden zetten. Hij wilde de kloof tussen Het Ik en De Ander dichten en de literatuur uit de beschutte speeltuin van de vrijblijvendheid halen, ja, zelfs oplossingen voor het leed in de wereld opperen.
Rising Up and Rising Down is de literair-documentaire daad bij die woorden. Verbijsterend dat één schrijver zon veelomvattend en levensgevaarlijk project tot een goed einde weet te brengen én dat hij ook nog eens de lezer op elke pagina dwingt zijn eigen morele huishouding te heroverwegen. Dit is het tegenovergestelde van onbewogen schrijven. Dit kan niets anders zijn dan Het Nieuwe Engagement, een literaire houding die in de eerste plaats de schrijver zelf niet spaart.
Rising Up and Rising Down bestaat uit drie afdelingen. In deel 0 probeert Vollmann een «moral calculus» vast te stellen, regels of geboden die geweld goed- of niet goedkeuren. De Gouden Regel waar Vollmann steeds op terugvalt, luidt: «Gedraag je zoals je wilt dat anderen zich ook jegens jou gedragen.» De «moral calculus» wordt afgesloten met een bibliografie van veertig bladzijden waarin onder vele anderen Clausewitz en Churchill, Dostojevski en Deutscher, Borowski en Bataille, Gibbon en Goebbels, Hitler en Hobbes en Trotski en Tolstoj figureren. Alle genoemde (en nog duizend ongenoemde) namen krijgen een inhoudelijke plaats in Vollmanns bewogen betogen en rusteloze reisverslagen.
In deel 1 mediteert Vollmann over de dood door de catacomben onder Parijs te bezoeken waar zich zes miljoen (!) schedels bevinden: «De dood is doodgewoon.» In zijn inleiding De dagen van de Nibelungen vallen namen als die van Eichmann, Solzjenitsin en Varlam Sjalamov (zijn briljante, verschrikkelijke Kolyma-verhalen). Vollmann, bezitter van een Browning .45, weet een loflied op de schoonheid van wapens («Mijn revolver was mijn rozentuin») te combineren met een essay over de Columbine-schoolmoorden en zet vraagtekens bij de totale geweldloosheid die Gandhi predikte. Zonder wetenschappelijke pretenties maar met een indrukwekkend notenapparaat behandelt Vollmann vervolgens in de delen 2, 3 en 4 op systematische wijze rechtvaardigingen voor het gebruik van geweld: als verdediging van eer, klasse, gezag, ras, cultuur, geloofsovertuiging. Oorlogs doelen hebben te maken met vaderland, grond, aarde, dieren, geslacht, verraad en revolutie. Interessant is dat Vollmann in zijn analyses vergelijkenderwijs historische en mythische figuren behandelt: Herodotus is een bron, evenals Dostojevski of Trotski-biograaf Mandel. Odysseus wordt gevolgd, maar ook Napoleon, Martin Luther King, Cortes en Montezuma, veldmaarschalk Wilhelm Keitel («Ik kreeg geen ruimte er een eigen mening op na te houden»), markies de Sade, Lawrence van Arabië, Robespierre, de Amazones en Gandhi. Waarom deze eclectische methode, die een conventionele wetenschapper nooit aan een proefschrift zou helpen? Misschien omdat Vollmann in de eerste en de laatste plaats een romanschrijver is die ervan overtuigd blijft dat er van grote literatuur een fascinerende kracht uitgaat: «Die [literatuur] presenteert een complete persoon en biedt die aan op een introspectief dienblad als een soort omelet van gemengde motieven.» Dit is Vollmanns vruchtbare werkwijze. Want hij weet heel goed dat de ratio van zijn «moral calculus» zal botsen met emotie en instinct, met afgunst en machtswellust, met sadisme en masochisme, met hebzucht en hypocrisie, ontrouw en opportunisme.
«Je kunt het moorden niet vermoorden.» Het is een uitspraak van Gandhi-aanhanger Martin Luther King, vlak voordat hij door James Earl Ray werd vermoord. Het verhaal van geweld en geweldloosheid is een zeer ingewikkelde vertelling. Alleen al de duizenden citaten die Vollmann door zijn studie heen strooit, weerspiegelen dat. «Er is niets immoreels aan als het proletariaat de afstervende klasse afmaakt» (Trotski in 1917); «We hebben gezegd dat rijst het belangrijkste is om kapitaal te kunnen vergaren» (Pol Pot); «Slavernij is een oorlogstoestand. De slaaf heeft het recht om alles te doen om zijn vrijheid te veroveren» (John Brown); «Denkt u nu echt dat we de overwinning kunnen behalen zonder de wreedste revolutionaire terreur?» (Lenin); «Wie monsters bestrijdt moet erop letten dat hij al doende niet zelf een monster wordt. En als je te lang in de afgrond kijkt, kijkt die afgrond ook in jou» (Nietzsche).
Fanatisme in Rising Up and Rising Down zit besloten in een pseudo-vraag: wat betekent de pijn van een paar duizend in vergelijking met de triomf van een idee? Vollmann laat die pijn zien door oog te hebben voor slachtoffers van welke ideologie of hebzucht ook. Hij doet verslag van zijn eigen succesvolle poging een twaalfjarig Thais meisje te ontvoeren dat als hoer gevangen werd gehouden; hij praat met moslims in Somalië, Jemen en Irak die hun ongeremde antisemitisme en anti-Amerikanisme etaleren («CNN wordt gedomineerd door joden») maar het zelf moeten doen met de antisemitische zender Al-Jazeera; hij bezoekt in 1998 doodzieke kinderen in Iraakse ziekenhuizen die getroffen zijn door het VN-embargo en nauwelijks medicijnen hebben; hij spreekt met een Thaise terroristenleider die een eigen staatje wil vestigen; hij probeert Pol Pot te interviewen en weet door te dringen tot een opiumkoning. Gewapend met de koran reist Vollmann door het Afghanistan van de Taliban, de koran waarin geen enkele soera zegt dat vrouwen gesluierd binnenshuis moeten blijven en geen onderwijs mogen genieten. «The islam is bread and breath.»
Als Vollmann op 13 september 2001 ergens in een sloppenwijk in Bangkok hoort dat er iets is gebeurd in Amerika («een grote brand in jouw land») is hij niet verrast. Al in zijn journalistieke verslagen rond de aanslag op de Amerikaanse ambassades in Kenia en Tanzania (augustus 1998) en de aanslag op de USS Cole in de haven van Aden (12 oktober 2000) duikt de naam Osama op. Wat is de agenda in het Midden-Oosten? 1. verenig de Arabieren; 2. verzet je tegen het gekoeioneer van het seculiere en olieverslaafde Westen; 3. bestrijd Israël; 4. houd de islam hoog door geloof, vasthoudendheid en trots. Maar niet elke moslim is een fundamentalist.
Het ideaal van een afgescheiden islamitische staat (Pattani) dat Hadji Amin in Thailand nastreefde, acht Vollmann onmogelijk, «ook omdat het leven zich zal wreken op de ideologie. De overlopers op laag niveau die ik had geïnterviewd de helpers, de roofovervallers, de in Libië opgeleide terroristen verspilden nauwelijks een gedachte aan de islam. Ze waren arm; ze waren onwetend nou goed, ze waren bandieten geworden. Zij vormden de kneedbare zielen de nazi-straatschoffies van de jaren twintig, de sans culottes van 1780-1789 wier lot door elke marionettenmeester veranderd kon worden.» Dit is typisch Vollmann: met behulp van historische vergelijkingen licht werpen op wat er nu in de wereld speelt.
Cambodja ruikt naar sandelhout, Irak naar benzine, Bosnië in oorlog naar geblakerd staal, Afghanistan naar granaatappel. Maar Afghanistan is ook een vrouw («Zij is een geel burkaspook in een donkere deuropening»), een man («Hij is een turbanloze Talib met een geweer op zijn rug»), een eenbenige jongen gewond door een landmijn vermomd als speelgoed. «Afghanistan is een terroristische vrijplaats, een militair doel, een nest vol fanatici.» Dat kan allemaal wel waar zijn, maar wat zegt de koran («De Israëlieten»)? «En als u zich afwendt (van de behoeftigen) om genade te zoeken bij God, waar u op hoopt, bedeel hen dan met een zachtmoedig woordje.» En zachtmoedig blijft Vollmanns volhardende eenmansguerrilla tegen alle hardvochtigheid in de historie.
Rising Up and Rising Down is niet alleen een grootse anatomie van het kwaad maar ook een indrukwekkende oefening in mededogen, moed en verzet én een inspirerend gewetensonderzoek op mondiaal en particulier niveau.
William T. Vollmann
Rising Up and Rising Down
McSweeneys Books, 3299 blz., € 122,45