Mijn werkelijke leven, in de stad waar ik woon, achter de deur waar ik mijn post ontvang, lijkt de laatste tijd steeds minder vaak mijn werkelijke leven. De laatste tijd is al een poosje aan de gang, bedenk ik nu ik dit opschrijf.

In plaats van steviger, wordt mijn leven wankeler, geloof ik. Of blijft het gewoon even wankel als het altijd was, wat je op zich een constante zou kunnen noemen. Ik trek de voordeur achter me dicht en verdwijn, steeds opnieuw, ik verdwijn in allerlei mogelijke, voorlopige levens, waarin ik me allerlei mogelijke, voorlopige zelven aanmeet. Veel mensen denken dat ik altijd onderweg ben, en dat is niet waar, maar ik doe er weinig aan het beeld bij te stellen. Nu, bijvoorbeeld, loop ik al dagen als een vlijtig nonnetje in een oud kasteel en voormalig klooster, tussen bibliotheek en eetzaal, ergens op een keurig aangeharkt landgoed. Geen wifi, nauwelijks bereik. Het is niet gelogen, maar ik had het ook níet kunnen opschrijven.

Ik vraag me af of ik mijn eigen verdwijntrucs kinderachtig moet vinden van mezelf, onvolwassen. En of ik mijn zinnen wel zomaar met ‘ik’ kan beginnen – onbeleefd, leerde ik ooit van een lerares Nederlands. Ik denk aan een man die vroeger heel vrij was, en toen hij een huis kocht en een gezin begon ineens neerkeek op vrienden die dat niet deden.

Hij begon dingen te zeggen als: je moet op een gegeven moment toch iets opbouwen. En: je kunt niet eeuwig blijven dolen. Met een ex die al jaren de wereld rondreisde had hij medelijden. Zelf was hij – was zijn gezin – inmiddels overgegaan op Hello Fresh-maaltijden en een bakfiets. Ik denk dat het werkelijke leven op een dag als een helder licht in zijn ogen scheen, en alles eromheen in de duisternis deed verdwijnen.

In Peter Terrins nieuwe roman Patricia rijdt Astrid, een vrouw van 39, eventmanager, moeder van een vijfjarig zoontje, echtgenote, op een dag in een impuls weg uit haar leven. Het ene moment doet ze haar kind in bad terwijl ze telefoneert met een klant, het volgende verdwijnt de telefoon in het schuim. Rustig loopt ze het huis uit. Ze stapt haar auto in, en weg is ze.

De verdwijning uit haar leven blijkt een verdwijning ín haar leven

Of, nou ja, weg. Eigenlijk gaat het hele boek over alle manieren waarop ze weer probeert terug te komen, en daarna over alle manieren waarop ze nooit weg geweest blijkt te zijn. In de dagen na haar verdwijning keert ze steeds terug naar de straat waar ze woont. Uren blijft ze vanuit haar auto haar eigen huis in de gaten houden. Op een gegeven moment gaat ze zelfs binnen wanneer er niemand is, om te zien dat alles nog hetzelfde is, of nee, er staat toch een flesje witte balsamico waarvan ze de herkomst met geen mogelijkheid kan herleiden.

En zo wordt het stilaan steeds vervreemdender in deze roman, waarvan je niet weet of het de verteller is die je niet moet vertrouwen, of het parallelle universum waarin ze lijkt te zijn terechtgekomen na haar verdwijning. Astrid ziet op tv een opsporingsbericht voor zichzelf, maar met een slechte foto waar ze nauwelijks op lijkt. Wanneer ze een list bedenkt om ongestraft terug te keren – zich voordoen als een verdwaasde vrouw met geheugenverlies – blijkt er niemand te vinden die haar herkent of haar gedrag vreemd genoeg vindt om gealarmeerd te raken. Ondertussen ziet ze af en toe een vreemde vrouw uit een slecht geparkeerde SUV haar eigen huis in en uit lopen, en vangt ze een glimp op van een vrouw in een raam die ze zelf lijkt te zijn, in een huis dat lijkt op het hare maar het net niet is.

Alles is uit het lood, niet erg ver uit het lood, maar genoeg om een schijnbaar solide leven, vol spullen en vaste routines, te veranderen in een vage droom.

Je zou denken: wat bevrijdend. Vrouw zonder werkelijke persoonlijkheid of eigen verlangens, bevrijdt zich uit het burgerlijke leven waarin ze zich heeft vastgedraaid. Maar de verdwijning uit haar leven blijkt een verdwijning ín haar leven – dat ook nog eens volledig inwisselbaar is. Astrid mag oplossen in het niets, in deel twee is het Patricia die min of meer hetzelfde leven doorleeft. Met een man die op de man van Astrid lijkt, ware het niet dat zijn neus een tikje uit het lood staat.

Vanuit het kasteel probeer ik berichtjes naar mijn vrienden en familie te sturen, maar alles stuitert terug via de middeleeuwse muren. Ineens ben ik bang dat ik niet meer besta. Dat er een andere vrouw in mijn huis woont, die mijn hond uitlaat, mijn ouders belt, schrijft vanuit mijn naam.