Aan de overkant van de straat staan ze alweer klaar. Twee stellen deze keer: een man en een vrouw in beige windjacks die eendrachtig de makelaarsbrochure lezen en twee mannen van rond de dertig, die iets verderop staan en samen op een telefoonscherm kijken. De herfstzon licht de mannen scherp uit – ze zijn allebei knap en gladgeschoren. Op het huis dat ze vandaag komen bezichtigen hangt een bord met de wat pesterige tekst ‘Nu nog te koop…!’ Daaronder staat de naam van de makelaar die straks aan zal komen rijden in zijn elektrische auto. Een jongen met gemillimeterd haar en een zeer luide stem, in een maatpak dat heel nauwgezet de nonchalance van geslaagdheid uit moet stralen – ik heb hem deze week al drie keer gezien, steeds andere woningzoekenden met een kleine buiging begroetend. Steeds hetzelfde grapje erbij.
Vanaf de plek waar ik nu zit, op de bank, vlak bij het raam, met een kommetje bonensoep, kan ik het wachten ongehinderd observeren en zien dat het niet alleen wachten is. Het is een stil theaterstuk over schaarste en verlangen. Een niet-gefilmde documentaire over de huizenmarkt in het algemeen en de levens van deze potentiële kopers in het bijzonder. Het is vooruitlopen wat ze doen, een stilstaand ijsberen tussen hoop en gelatenheid. Het is ook haten soms. Het zit in de blikken die heen en weer gaan, in de manier waarop ze elkaar de rug toekeren, vermijden, wegdenken.
De dertigers onder de boom kijken even in de richting van het echtpaar. Een van de mannen zegt iets tegen de ander, die nu lacht. Het gaat vast over die beige windjacks, denk ik. Of over de manier waarop die makelaarsfolder steeds opnieuw wordt doorgebladerd, alsof het nuttig is om alle gegevens (‘de fraaie gang welke toegang geeft tot de riante voorkamer’) uit het hoofd te kennen, alsof er straks een examen volgt. Beide stellen weten natuurlijk wat hier gebeurt; die anderen komen hun toekomstige huis inpikken, hun toekomstige kamers vol zetten met ongetwijfeld smakeloze meubels, hun triomfantelijke verhaal (‘en toen vonden we toch nog iets betaalbaars in een heel leuke buurt’) kapen en daar hun eigen triomfantelijke verhaal van maken. Wie achter het net vist rest niets dan verwensen.
Ik eet mijn soep op en kijk de straat uit. Nog geen spoor van de makelaar. Maar straks zal hij weer de bocht om komen, in zijn elektrische auto. Iets te laat, want vreselijk drukbezet. Altijd op pad voor rondleidingen en bezichtigingen, soepel navigerend tussen budget en begeerte, moeiteloos schakelend naar meer, sneller, beter. De vijand is wie je te vriend moet houden. Hij zal zijn auto parkeren, uitstappen en de mensen begroeten. Hij zal, op gepaste afstand, voor ze buigen. Hij zal weer zeggen, met zijn luide stem: ‘Ja, we doen het maar op z’n Japans!’ En het echtpaar met de beige windjacks zal natuurlijk lachen en knikken, de gladgeschoren dertigers zullen natuurlijk lachen en knikken. En ze zullen zichzelf daar net zo om haten als alle anderen.
Afstand
We herhalen onszelf met het brood op de tafel.
Het huis stelt geen vragen, er wordt weinig gesproken.
De stemmen zijn gedempt.
Onze afstand is langer dan de arm van een mens.
We hebben vleugels en geen bestemming.
Verdiepen ons in de plooien van het gordijn.
We doen met de ogen alsof iets ons spijt, schuld is onzichtbaar.
De stilte zo compact dat we langzamer ademen.
In het voorbijgaan geven we ons bloot.
Zwijgend kussen we de lucht naast elkaars wangen.
Astrid Arns
Mijn naam op de deur
Uitgeverij P, Leuven, 2018