Journalist en schrijver Curzio Malaparte in Italië, 1955 © Mondadori Portfolio / Getty Images

‘Generaals, veldheren, veiligheidsadviseurs, partijsecretarissen en presidenten van de twee supermachten zouden moeten worden verplicht om altijd met de trein te reizen en dat zeker als ze elkaars land bezoeken. Als je het vanuit het vliegtuig ziet, kun je misschien nog een zeker militair optimisme bewaren, maar wie over de begane grond reist, beseft het al na een paar uur: daar is geen beginnen aan. Van lieverlee wordt iedere strijdmacht door de ruimte verzwolgen; dapper vechtend verdwijnt de bloem der natie in een onmetelijk keelgat.’

Aldus H.J.A. Hofland, toen hij mid-jaren-tachtig eens vanuit het Westen richting Rusland reisde. Had hij Operatie Barbarossa in gedachten? Vast. Dat had Hofland, vermoedelijk, altijd.

Operatie Barbarossa: op 22 juni 1941 vielen 3,8 miljoen Duitse – maar ook Italiaanse, Roemeense, Finse, Hongaarse en Slowaakse – soldaten de Sovjet-Unie binnen. Op 31 juli van het jaar ervoor had Hitler zijn generaals op de hoogte gebracht van zijn plannen, toen ze West-Europa net onder de laars hadden gelopen. Het land van de Sovjet-Unie zou levensruimte bieden aan Duitsers, het zou olie, ijzer en graan geven om een langere oorlog tegen onder meer Groot-Brittannië te voeden, en ze zouden er het internationale jodendom, zoals Hitler dat graag noemde, kunnen uitroeien. Jodenhaat en Lebensraum, ‘the twin components of his singular world view’, zoals Ian Kershaw schreef. Als ze in mei begonnen, zouden ze binnen vijf maanden klaar zijn, voorspelde Hitler. Zijn generaals knikten, want dat was nu eenmaal het enige dat ze konden doen.

Op die 22ste juni 1941 bevond de Italiaanse diplomaat, schrijver en journalist Curzio Malaparte – geboren als Kurt Erich Suckert, met een Duitse vader en een Italiaanse moeder – zich op de oever van de Proet, het slingerende riviertje dat nu de grens vormt tussen Roemenië en Moldavië, maar toen, in 1941, de buitengrens van de Sovjet-Unie vormde.

In ‘deze onmetelijke graanvlakten’, in deze eindeloze ‘wouden van zonnebloemen’ doemt de oorlog wederom op in zijn ‘metallieke ordening’, noteert Malaparte in zijn schrift. Hij moet een Duitse colonne voorrang geven en staat vervolgens twee uur te wachten voordat alle wagens zijn gepasseerd. Op wagens ziet hij met loodwit het Parthenon geverfd: Duitse soldaten die vanuit Griekenland worden ingereden. De soldaten zijn gebruind door de mediterrane zon, en rijden nu het stoffige oosten in. Een van hen, ziet hij, houdt een uil vast – een levende uil. Vast een van de Akropolis, die ’s nachts krast tussen de beelden van het Parthenon. ‘Hij schudde nu en dan het stof van zijn vleugels; en in dat weifelachtige stoffige wit glansden zijn heldere, prachtige ogen.’

De Duitser die de uil vasthoudt heeft net zulke ogen – ‘en in die ogen school een geheimzinnige, antieke blik, vol van dat antieke, geheimzinnige gevoel voor het onverbiddelijke’.

Malaparte is als correspondent voor de Corriere della Sera meegezonden met het oprukkende Duitse leger. Hij noteert de colonnes, het geraas van motoren, en de benzinelucht die het weidse land vult. ‘De lucht is gestreept met metallieke vleugels, het aanhoudend snelle overvliegen van de Duitse vliegtuigen kerft in de lucht de sporen van een diamant op glas.’

Vijf dagen na de inval ziet hij de eerste Russische soldaten. Hij treft ze buiten Stefanesti, een dorpje aan de Proet. Een gevangen genomen groep jongens – ‘ze leken eerder monteurs dan soldaten’ – met kaalgeschoren koppen, gekleed in leren overjassen. De jongste neemt hij apart, probeert hem vragen te stellen, geeft hem een sigaret, die de jongen na twee of drie trekjes weer weggooit ‘en als om zich te excuseren trok hij zo’n merkwaardige, verslagen glimlach dat ik liever had gehad dat hij me vol haat had aangekeken’. Hoe het verder met de jongen afloopt wordt niet verteld.

Malaparte reist achter de frontlinie Oekraïne binnen. Hij ziet de dode paarden langs de weg liggen, de uitgebrande wrakken. De sovjettroepen trekken zich klinisch terug, noteert hij, het is niet de klassieke, Russische terugtrekking, die van Oorlog en vrede, waarin boeren en heren samenwerken. Er hangt een kille, lege, verlaten sfeer op het land, als ‘een fabrieksbinnenplaats na een mislukte staking’. Hij ziet de Duitsers eten en praten, ze zingen liedjes terwijl ze motoronderhoud plegen, ze spelen in de riviertjes. Eentje leest gefascineerd een gevonden, naar het Duits vertaald, exemplaar van Beginselen van het leninisme, auteur: J. Stalin.

Vlak bij Bratuseni (nu Moldavië) loopt Malaparte een boerderij op. Hij treft een rommelige familie eenden, kippen. Een kat met drie jonkies aan de tepels kijkt hem onbewogen aan, en uiteindelijk komt de boer met een tiental vrouwen en kinderen tevoorschijn. Het Rode leger is net gevlucht, en hij bedenkt dat dit een typische sovjetboerderij is, in haar laatste momenten van het bestaan.

Malaparte probeert met de boerenfamilie aan de praat te raken – alleen de oudste dochter bijt toe. Ze is nijdig, maar niet onbeleefd, heeft een sterk gezicht. Malaparte is hoffelijk, vraagt haar om melk. ‘Daar staat de koe’, zegt ze. Moet hij, een Italiaanse intellectueel, een koe melken? Ze lacht, bloost, helpt hem. Ze is slim, bedenkt Malaparte, dapper. Hij zegt haar dat het goed komt, dat ze niks verkeerd heeft gedaan.

Daarna volgt een knip in de tekst: ‘De volgende regels zijn geschrapt door de censuur.’ Mussolini’s Italië was de juniorpartner van Hitlers Duitsland, dus konden ze een enkele correspondent meesturen, maar het was niet zo dat die mocht opschrijven wat hij wilde.

Als de tekst weer verder gaat beschrijft Malaparte hoe hij wakker wordt, na een dutje in de hooiberg. Een merkwaardige stilte drukt op de boerderij. Hij vraagt de boer om een glas water en die kijkt hem alleen maar aan, uitgeblust. Als hij naar de put loopt ziet hij bij de paardenstallen een rode doek, twee naakte benen. Het is het meisje. Hij dekt haar bebloede gezicht af met zijn zakdoek. Nee, zegt hij. Je hebt niks verkeerd gedaan.

Dit is Malaparte, op z’n meest Malapartes. Het staat in De Wolga ontspringt in Europa, kortgeleden uitgegeven door Koppernik (de kleine maar fijne uitgeverij waarvan de boeken telkens fraai uitgegeven zijn), in vertaling van Jan van der Haar. Malaparte staat erbij, kijkt ernaar. Aan wiens kant staat hij? Aan die van het meisje, zou je zeggen. Maar in het hoofdstuk daarna staat hij weer aan de kant van een Duitse soldaat, of een Roemeense officier.

Hij was al eens eerder in Oekraïne geweest, in 1920. Toen was hij als Italiaanse waarnemingsofficier gedetacheerd bij de Poolse troepen in de Russische burgeroorlog (die niet alleen tussen Russen ging). Het land was een aambeeld, waarop legers stukliepen: ‘Door de hoge temperaturen vertoonden de onmetelijke graanvlakten met halmen al hun koperkleur. Bij honderden en nog eens honderden legden de paarden het af door de hitte, de dorst, de inspanning.’

Hij haalde Kiev, met door het zadel versleten knieën, liep een hotel in, viel op bed en sliep twee dagen aaneen.

Malaparte was toen begin twintig: op zijn zestiende was hij de Italiaanse grens naar Frankrijk overgestoken om in dienst te gaan bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Op het slagveld kwam hij met mosterdgas in aanraking, en verbrandde zijn longen.

Zoals zoveel jonge veteranen sloot hij zich in 1920 al bij de fascisten aan, vanuit een onvermogen om zich te verzoenen met de naoorlogse wereld. Hij begon te schrijven, maakte een handboek over hoe je het best een coup d’etat pleegt, schreef modernistische romans en verhalen, en deed veel journalistiek werk. De vraag is of het loont Malaparte’s politieke overtuigingen van de jaren twintig en dertig onder elkaar te zetten. Het is een wirwar. Hij was fascist, werd antifascist. Hij was liberaal, werd communist. Hij was overtuigd atheïst, en bekeerde zich vlak voor zijn dood tot het katholicisme. Hij vond de holocaust walgelijk, en was tegelijk bevriend met nazikopstukken. Hij was een snob die op dure achternamen viel, maar belasterde de upper class van Italië. Verschillende fascistische kopstukken lieten hem oppakken, maar weer andere kopstukken lieten hem vervroegd vrijkomen en zorgden ervoor dat hij onder zijn eigen naam in de Corriere della Sera kon schrijven – goed betaald bovendien. Met fascistisch overheidsgeld leidde hij van 1937 tot 1943 het literaire tijdschrift Prospettive, maar hij plaatste daarin wel joodse en antifascistische schrijvers.

In 1941 kreeg hij huisarrest vanwege zijn te kritische verslagen vanuit Oekraïne, en hij gebruikte die tijd om aan De Wolga ontspringt in Europa en zijn grote reportageroman Kaputt te beginnen. In 1942 sloot hij zich bij het noordelijke front van Operatie Barbarossa aan, en reisde door Finland, Polen en Rusland. Toen Mussolini in 1943 ten val kwam haastte hij zich terug naar Italië, waar hij eerst door de resterende fascisten, en daarna door de oprukkende Amerikanen werd gearresteerd. Niemand vertrouwde hem echt, al kreeg hij bij de geallieerden toch een functie als verbindingsofficier en vocht hij mee voor de bevrijding van Italië – ‘een land van slaven’.

Hij zocht steeds verzet, non-conformisme. Daar kwam zijn pseudoniem ook vandaan, Malaparte: ‘aan de slechte kant’

Politiek was voor hem geen analyse van de wereld – iets exoterisch. Het was esoterisch: hij had een dieper gevoel en zocht daar politieke stromingen bij. Dat gevoel leek telkens een tegengevoel, hij zocht steeds verzet, non-conformisme, de behoefte een soort levens- of eergevoel tentoon te spreiden dat verheven was, of gewaagder dan dat van zijn tijdgenoten. Daar kwam zijn pseudoniem ook vandaan, Malaparte: ‘aan de slechte kant’.

Vanuit die behoefte een gevaarlijke jongen te zijn, ontstond allicht de behoefte in zijn memoires wat te overdrijven over al zijn affaires, al zijn duels en arrestaties. Vertaler Jan van der Haar zet het fijn op een rijtje in een nawoord bij Dagboek van een vreemdeling in Parijs (uitgegeven als Privé-domein bij De Arbeiderspers, in 2014): hij werd verschillende keren door Mussolini’s regime opgepakt, maar niet om, zoals hij zei, zijn antifascistische activiteiten, maar voor laster. Hij werd tijdens de oorlog niet gearresteerd omdat hij publiekelijk had gezegd dat de Italianen tegen de Duitsers in opstand moesten komen, maar omdat hij enorme sommen geld onheus had vergaard – zo bekostigde hij zijn beroemde villa op Capri, een architectonisch huzarenstuk.

Italiaanse militaire ontwapenen gevangen genomen Joegoslavische Partizanen on Kroatie, foto gemaakt door Curzio Malaparte, december 1944 © Mondadori Portfolio / Getty Images

Met het oog op de huidige Russische invasie van Oekraïne kun je bepaalde kanttekeningen plaatsen bij Malaparte’s waarnemingen in De Wolga ontspringt in Europa. Vanzelfsprekend is hij onder de indruk van de lange rijen wagens waarmee de Duitsers de Sovjet-Unie binnenrijden – dit is het beeld van de Blitzkrieg dat iedereen in zijn hoofd heeft. Blitzkrieg staat voor: grootschalige bombardementen, gevolgd door snelle manoeuvres met moderne gepantserde wagens. Het schoolvoorbeeld was de slag om Frankrijk, mei-juni 1940, waarin zeven Duitse pantserdivisies door de ondoordringbaar geachte Ardennen heen schoten, en door de Franse linies braken – wat de hele verdediging van Frankrijk compromitteerde.

Maar dat beeld is altijd wat overtrokken geweest, schrijven militair historici steeds vaker. Die zeven pantserdivisies die door de Ardennen kwamen waren er zeven van de in totaal slechts negen, op de 157 Duitse divisies in totaal. Meer dan negentig procent van de Duitsers kwam te voet, net als bij de inval van Polen in 1939, en België en Nederland in 1940. Er werden honderdduizenden paarden ingezet.

(Dat Frankrijks defensie in 1940 zo snel verkruimelde, terwijl zijn leger groter was en het meer tanks had, lag eerder aan de gecentraliseerde,logge, wat defaitistische legerleiding, die de Duitse tactiek verkeerd inschatte, terwijl de Duitse leiding precies wist waar de Franse zwakke plek lag, en die hard aanviel met een gedecentraliseerde commandostructuur, waardoor divisies wendbaar waren en zelf initiatief konden nemen – al blijft dit een onderwerp waar militair historici graag over bakkeleien.)

Bij Operatie Barbarossa had Duitsland negentien pantserdivisies en vijftien gemotoriseerde divisies. Die moet Malaparte op de grens van Oekraïne voorbij hebben zien komen, urenlang. Dat lijkt veel, maar dat vertekent: militair historicus James Holland berekende dat van de 3,8 miljoen binnenvallende Axis-soldaten slechts vierhonderdduizend zich in gepantserde wagens bevonden.

Bovendien, zegt Holland, was het een wild assortiment van uit West-Europa geplunderde wagens – niet-Duits geproduceerd – waar geen reserveonderdelen voor waren als er iets kapotging. Daarnaast was Oekraïne, anders dan Frankrijk of Holland, geen dichtbevolkt gebied waar je elke zoveel kilometers een benzinepomp tegenkwam. Voor de inval berekende de economische afdeling van het Duitse leger dat het in twee maanden geen benzinetoevoer meer zou hebben, en binnen drie maanden geen rubber voor banden. Dat rapport werd door de legerleiding weggestopt in een lade.

Wanneer je De Wolga ontspringt in Europa leest met Google Maps erbij, en je zoekt bij elke dagboeknotering waar Malaparte zich bevindt, zie je hoe weinig hij opschuift op de kaart. Hij beschrijft de smalle kronkelende landweggetjes, waarop filevorming niet te vermijden is. En hij beschrijft wat de Duitse soldaten ‘Buna’ noemen: de donkere, kleverige, taaie maar soepele klei waarin je zo tot je knie wegzinkt en waarin soldaten en voertuigen hopeloos vast blijven zitten.

Daarnaast merkt hij dat het klimaat een extra vijand is. De Oekraïense zomer is ‘een snoeiheet seizoen met de lange, langzame huivering van een broeierige wind’. Verkoeling is er nauwelijks, arbeid kost daardoor veel meer energie, soldaten moeten uitrusten op gras en graan dat gloeit van de zon. Oekraïne leent zich heel slecht voor een groots offensief. Kortom, de Russische troepen gaan deze zomer nog wat meemaken.

Had Vladimir Poetin Malaparte moeten lezen voordat hij besloot Oekraïne binnen te vallen? Natuurlijk, al zou je vermoeden dat Poetin misschien meer van het slag is dat onwelgevallige rapporten in een lade wegstopt dan dat hij zijn geopolitieke verlangens aanpast.

De Wolga kun je zien als een voorstudie op Malaparte’s bekendste boek, Kaputt, uit 1943. Kaputt behoort tot de origineelste en verontrustendste romans die uit oorlog – welke oorlog dan ook – is voortgekomen. Het is niet een roman met een hoofdpersoon, een queeste, een conclusie, en een geleerde les: eerder is Kaputt het verslag van Malaparte’s reizen door een continent in brand. Hij dineert met nazikopstukken als Hans Frank en Heinrich Himmler, bezoekt het getto in bezet Warschau, is getuige van grootscheepse, achteloze moordpartijen op joden in Roemenië. Op al die plekken is Malaparte geweest, hij heeft die mensen echt ontmoet – en toch is het, ook voor biografen, niet duidelijk wat waargebeurd is en wat fictie.

Het meest gecanoniseerd zijn waarschijnlijk twee scènes: die ene waarin hij op bezoek is bij Ante Pavelic, de Kroatische fascistenleider. In diens kantoor ziet Malaparte een rieten mand staan, gevuld met een zeebanket, ‘oesters, maar dan uit de schelp, zoals je die soms op grote bladen uitgestald zag in de etalages van Fortnum and Mason op Piccadilly in Londen’.

Zijn het oesters uit Dalmatië? vraagt Malaparte, waarop Pavelic het rieten deksel nog wat verder optilt, ‘die glibberige, geleiachtige massa oesters’ laat zien, en met een glimlach zegt: ‘Dat is een geschenk van mijn trouwe oestaja: het zijn twintig kilo mensenogen.’

De andere scène is die met de paarden. In het Finse woud van Raìkkola, waar de sovjets vochten met de nazi’s, brak een bosbrand uit, waardoor zo’n duizend paarden van de sovjetartillerie op hol sloegen. Ze renden door het brandende bos, op zoek naar een vluchtroute, en renden een ondiep meer in. Maar precies in die nacht stak een ontzaglijke noordenwind op (‘De noordenwind komt van de zee van Moermansk, als een engel, al roepend, en plotseling sterft de aarde’), zo snel en zo koud dat de golven midden in hun beweging bevroren.

De volgende ochtend kwamen soldaten bij het meer: honderden en honderden bevroren paardenhoofden staken boven de ijskorst uit. ‘In de wijdopen ogen brandde nog de witte vlam van de angst. Bij de oever rees een kluwen meedogenloos steigerende paarden boven de ijsgevangenis uit.’

Wat het boek zo verontrustend maakt, is Malaparte’s balanceeract tussen beschaving en barbarij. Hij denkt aan het chique warenhuis Fortnum and Mason terwijl hij eigenlijk mensenogen ziet; hij beschrijft hoe de Finse verkenners het bevroren meer op lopen en op de bevroren paarden gaan zitten, als kinderen op een draaimolen. Het geeft het boek een ironische dimensie, die in je buik wringt.

Malaparte laat iets zien wat we absoluut niet mooi willen vinden, we willen het juist verafschuwen. Maar wat schrijft hij het meesterlijk op

Het best komt dat naar voren in de scènes in Warschau: Malaparte bezoekt het getto, drieënhalve vierkante kilometers, waar vanuit heel Polen meer dan vierhonderdduizend joden naartoe zijn gedreven. Hij beschrijft hoe mensonterend ze samen moeten leven, hoe afgestompt en zonder hoop ze zijn, en beschrijft in datzelfde hoofdstuk hoe hij champagne drinkt in gezelschap van Hans Frank, de door Hitler aangestelde gouverneur-generaal van bezet Polen. Ze maken antisemitische grapjes, over dat sinds Frank de joden voor hun eigen begrafenissen laat betalen de sterfte enorm is afgenomen. Malaparte proost, lacht, maakt grapjes mee, en terwijl hij een boom opzet over de hoge Duitse Kultur en de voortreffelijke nobele volksaard, doorsnijdt hij de champagneavond met flashbacks van zijn impressies van het getto.

De ironie is evident – Frank spreekt over beschaving, maar is een monster. Maar tegelijk zit Malaparte wel degelijk bij die monsters op schoot, noteert hoe ze hem met zijn boeken complimenteren. Er zit een raar gevoel van showing off in, een ‘kijk eens hoe dicht ik bij de draak durf te komen, kijk eens hoe groot z’n tanden zijn’. Hij is de sardonische beschouwer, terwijl de rest van de wereld lijdt. Het maakt hem dubieus superieur.

Curzio Malaparte werd na de publicatie van zij boek ‘Technique du coup d'état’ in 1931, waarin hij de macht van Hitler en Mussolini aan de kaak stelt, verbannen naar de Eolische Eilanden. Signalementfoto’s, 1933 © Archivio GBB / Bridgeman Images

Na de oorlog wil hij weg uit Italië. Frankrijk roept, het land waar hij zich vrijer voelt dan waar dan ook. Parijs is weer vrij van de aanwezigheid van Amerikaanse soldaten, of zoals Malaparte schrijft, ‘die trans-Atlantische zuipschuiten die zelfs de naam Rive Gauche hadden veranderd in Left Bank’.

De Rive Gauche was daarmee verlaten, enkel nog bewoond door de kleine burgers, door oorlog en inflatie geruïneerde welgestelden, door de ambtenaren van de ministeries. ‘Maar het is de Rive Gauche, niet meer de Left Bank.’

Malaparte op z’n meest lyrisch in zijn Dagboek van een vreemdeling in Parijs: ‘Parijs het gestorven meisje, de jonge mannequin helemaal roze helemaal blauw, van stof; Parijs met huizen van wit, glad, glimmend kattenbeen; Parijs met de lucht van dik blauw papier; Parijs met de stille begrafenissen, begrafenissen ruikend naar kattenharen, blauw- en roze- en grijs- en geelgekleurde begrafenissen; Parijs met de dichte ramen; Parijs met het plaveisel van grijs leisteen, met de daken van roze blaadjes, met de hoeken waar de Seine stroomt en zich omkeert om de autobus te zien passeren waarop de heren van de imperiaal hun hoge hoed hebben afgezet om niet de groene takken van de gele bomen langs de nieuwe lanen te raken.’

In Parijs zoekt hij oude vrienden op, struint door de boekhandels, dineert op niveau, op ambassades en bij aristocraten. Hij neemt een duik in een miezerig, proletarisch zwembad en verwondert zich over de waardigheid van de arbeidersjeugd, ‘hun gevoel voor maat, terughoudendheid’. Hij verlustigt zich aan een epitaaf op Rue Galilée, waar hij woont, die Raymond Charles Bonenfant memoreert, ‘echtgenoot, huisvader, gestorven voor de bevrijding van Hôtel Majestic’ – het luxehotel om de hoek. Voor de bevrijding van Italië had hij niet willen sneuvelen, denkt hij, niet voor Rome of Florence of Milaan. ‘O nee! Anderen wel, ik niet. Ik ben van het slag Raymond Charles Bonenfant. Ik had willen sterven voor iets heel persoonlijks, iets heel prettigs, iets heel propers, en niet te groot.’ Voor zoiets als Hôtel Majestic.

Deze naoorlogse jaren zouden de jaren van vrijheid moeten zijn, schrijft hij. Na de Eerste Wereldoorlog gingen mensen op zoek naar orde en hiërarchie: ‘Ze hebben die gezocht, en soms gevonden, in het fascisme, het communisme, het katholicisme.’ Maar na deze oorlog zoeken mensen vrijheid, eenzaamheid, en besef van onschuld. Ze willen geen kerk dienen, nergens in geloven. Ze zoeken een lichtheid. En die lichtheid biedt Parijs als geen ander: ‘De zin van Parijs is die van het vluchtige, het wankelbare, het voorbijgaande, het tijdelijke. De geesten zijn erop gericht het vluchtige moment te pakken’, noteert hij in zijn dagboek. Het Franse filosofische systeem is ‘eerder een wijze van denken dan denken. De Parijse geest is lichtvoetig, elegant, impulsief, is alleen geïnteresseerd in wat sprankelt.’

Maar het blijkt niet het Parijs te zijn dat hij zich herinnerde van voor de oorlog. Frankrijk is veranderd. In de salons, bij de diners, in de rookkamers, hoort hij de Fransen klagen. Ze wanen zich een volk in verval, overdrijven hun misère, ‘ze bewenen hun ellende alsof zij de enige stakkers ter wereld zijn’. Ze hebben, schrijft hij in zijn dagboek, hun blik op de toekomst verloren. Ze zijn alleen bezig met de schaamte van hun ondergang in 1940, of met de heroïek van het verzet – hoe dan ook kijken ze nog enkel terug.

De Fransen zijn een merkwaardig volk, denkt hij: ze wisten dat ze nooit het enige middelpunt van de Europese geschiedenis waren, maar waanden zich wel het middelpunt van de Europese aandacht. Nu in de naoorlogse wereld de aandacht verschuift naar andere plekken voelen ze zich verloren. ‘Ze zijn geen tegenslag gewend.’

De filosofische ideeën wind die met Sartre en kompanen is opgestoken interesseert hem niet: ‘Sartre heeft geen grote invloed op de Franse en Europese literatuur, maar op de zeden van een bepaalde klasse Franse jongeren.’ Hij vindt ze nep. Ze flirten met het communisme, maar zijn er eigenlijk bang voor; ze doen alsof ze onaangepast zijn, maar zijn dat niet. Het zijn bourgeois die zichzelf proberen wijs te maken dat ze dat niet zien. In Parijs ‘apen de kleine burgers de arbeiders na, en de vandalen uit de banlieue. Je hoeft het café de Flore maar binnen te lopen om het kunstmatige of onoprechte van die houding te beseffen.’

Maar wat Malaparte moeilijker vat, is dat hij niet meer de Malaparte is van voor de oorlog. Of tenminste; de oorlog kleeft aan hem, zijn Italiaanse nationaliteit, zijn Duitse connecties, en hoe hij over het front heeft geschreven. In zijn gesprekken slaat hij te veel een meta-toon aan, ironisch spreekt hij over politici en officieren die hij persoonlijk kende en hij verzekert zijn toehoorders dat het interessante mannen waren die handelden naar hun tijd – met als implicatie: deden we dat niet allemaal? Hij ziet ze als mens – maar de toehoorder ziet ze, niet onterecht, als de oorlogsmisdadigers die ze bovenal waren.

Voor hem, een pan-Europeaan, heeft iedereen geleden, heeft hij geallieerden ook vreselijke dingen zien doen en Duitsers ook heroïsche. Voor een Fransman, die zijn land verslagen en bezet heeft zien worden, is zo’n relativistische boodschap minder wenselijk.

Hoewel hij er jaren blijft, omarmt de stad hem niet zoals hij zou willen. Wanneer hij op een feestje Albert Camus aantreft, kijkt die hem meteen vol haat aan. Camus, de auteur van La peste en L’étranger, wordt door Malaparte bewonderd – maar niets daarvan is wederzijds. Als iemand Malaparte vraagt naar zijn ervaringen met Guiseppe Bottai, de voormalig fascistische minister die zich voor het einde van de oorlog tegen Mussolini keerde, lid werd van het Franse vreemdelingenlegioen en zo aan de kant van de geallieerden vocht, merkt Camus kil op dat zulke mannen gefusilleerd moeten worden.

Malaparte begint te betogen dat Bottai wel meeviel, geen vlieg kwaad deed (dat was overigens onzin, Bottai was een overtuigd antisemiet en vocht mee in de Italiaanse zeg-maar-gerust genocidale oorlog in Ethiopië) maar langzaam daagt het hem wat Camus zegt: ‘Zulke mannen.’ Camus bedoelde dat Malaparte tegen de muur gezet moest worden.

Na jaren van afwisselend succes en mislukking in de toneel- en filmwereld in Parijs stierf Malaparte in Rome, in 1957. Longkanker, wat door veel biografen gezien werd als een gevolg van zijn in de Eerste Wereldoorlog door mosterdgas verwonde longen.

Toen in 2016 zijn andere grote oorlogsreportageroman, De huid (1949; over de bevrijding van een geruïneerd, voedselschaars, pestilent Napels), in het Engels verscheen ontstond onder critici een debat over hoe Malaparte, met al zijn tegenstrijdigheden, in het politieke landschap te plaatsen was. In een paar essays werd dezelfde parallel getrokken: Malaparte omarmde de schurkerigheid van zijn positie, genoot van zelfbewuste provocaties, kon geen heilig huisje passeren zonder er tegenaan te schoppen – was dat niet precies wat alt-right vandaag de dag in het politieke landschap deed?

De beste manier om de alt-right-politiek van verschillende politici, commentatoren en bloggers te vatten is in een dwangmatig ‘waar links voor is, ben ik tegen’ – en dat dan overgieten met een sausje van genoeg sarcasme en spot. Ze lijken zo hun principes te hebben, maar je kunt je afvragen hoe oprecht die zijn, aangezien hun principes reactionaire reacties zijn op andermans principes. Ze zijn dus amoreel. De term ‘Malaparte’, aan de slechte kant, past hen perfect. En het probleem van zo’n houding is dat het uiteindelijk geen houding meer is: als iedereen in het politieke debat zich zo opstelt, is er geen politiek debat meer over, omdat elk standpunt met spot, tegendraads en opportunistisch, wordt ingenomen of weer wordt afgestoten. Dat sausje van spot en sarcasme zorgt ervoor dat geen positie echt wordt ingenomen, maar telkens kan worden afgedaan met ‘het was een grapje lolz’ als er consequenties dreigen.

Geldt dat voor Malaparte? Moeilijk. Hij zou geen alt-right-figuur zijn; dat zou hem, cultureel, te plat zijn. Bovendien was hij niet bepaald bang voor consequenties. Het verschil met zoveel hedendaagse conservatieve, provocatieve figuren vandaag is daarnaast dat Malaparte in zijn boeken toch ook zelf een mikpunt van (zijn eigen) spot is: hij relativeert zijn eigen ijdelheid, zijn eigen fantasie. Zeker in De huid, waarin verschillende personages opmerken dat hij toch wel heel veel aandikt en verzint. Ik vertrouw u niets, zeggen ze tegen hem.

Het is eerder dat Malaparte de lezer opzadelt met een andere, onwenselijke, ongemakkelijke waarheid.

De gemakkelijke waarheid is dat we allemaal tegen de oorlog zijn, en voor de vrede – wie niet? Daar staat alleen tegenover dat elke oorlog willens en wetens begint– door militairen en politici, vaak gekozen door hun volk, dat op politiek of strategisch gewin hoopt; door opjagende commentatoren en hun lezers, die in oorlog een vorm van rechtvaardigheid zien; door soldaten die hun laarzen aantrekken en op pad gaan.

Wat volgt is gruwelijk, maar als het achter de rug is, lezen we er romans over, bestsellende geschiedenisboeken, we kijken naar spannende films en tv-series, luisteren naar ontelbare uren podcasts erover. Omdat we van de oorlog willen leren: dat nooit meer, het is vreselijk. Maar ook omdat we het als maatschappij, als cultuurconsumenten, fascinerend vinden. We kunnen er onze ogen niet vanaf houden. En daar spelen Malaparte’s boeken op in: met zijn ironie problematiseert hij de aantrekkingskracht van geweld. Met zijn lyrische zinnen laat hij iets zien wat we absoluut niet mooi willen vinden, we willen het juist verafschuwen. Maar wat schrijft hij het meesterlijk op, hoe onvergetelijk zijn zijn beelden. Het is de glamour van het sinistere, waaraan we niet willen toegeven.

Curzio Malaparte, De Wolga ontspringt in Europa, vertaald door Jan van der Haar, Koppernik, 286 blz.