Wie leest zoiets nog? Deze vraag kreeg ik in de afgelopen weken minstens vijf keer. Op mijn salontafel lagen de prints – drie dikke pakken, meer dan duizend pagina’s – van Jürgen Osterhammels De metamorfose van de wereld. De pakken zaten vol met geeltjes. Dat viel op. Vandaar die vraag.

Ik, zei ik.

Malletje Pietje, antwoordden de ogen van mijn bezoekers.

Maar ze keken scheel, hartstikke scheel, die ogen. Steeds weer probeerde ik dat uit te leggen. Tevergeefs. Te meer door dat coronagezeik wil men leven, niet lezen – begrijp ik. Maar toch.

Een vergelijkbare uitleg als die ik mijn bezoekers probeerde te geven, moet voor uitgeverij Atlas Contact de reden zijn geweest de pil van Osterhammel, meer dan tien jaar na de oorspronkelijke Duitse uitgave, te vertalen. Je zou denken: gespecialiseerd onderwerp, mensen die zoiets willen lezen kunnen dat vast ook wel in het origineel of het Engels, als ze het al niet hebben gedaan, dus waarom vertalen?

In één zin gezegd: omdat De metamorfose van de wereld op verschillende manieren ons wereldbeeld op z’n kop zet. Zo’n intellectueel carnaval is weliswaar al geruime tijd gaande maar gaat nog lang niet ver genoeg. Dat moet echter wel – we lopen achter de feiten aan, met de dag meer. De gevolgen ervan zijn fnuikend, voor het fenomeen kennis, voor anderen, voor onszelf. De wereld rukt op. Zie onder meer het discours over racisme, kolonialisme, ontwestersing, slavernij. Het houdt niet op. Verklaring? Pak de wereldkaart die verreweg de meesten van ons nog altijd voor ogen hebben. We weten dat hij een enorme verdraaiing, zo niet een leugen is (Afrika is op de mercatorprojectie bijvoorbeeld ongeveer even groot als Groenland, maar in werkelijkheid zeventien keer groter), een zestiende-eeuws verschijnsel notabene. En toch kunnen we dat achterhaalde, Europa-centrische, blanke kaartbeeld nauwelijks uit het hoofd zetten. Dat wekt verbijstering – en woede.

Wat voor de klassieke wereldkaart geldt, geldt ook voor de gebruikelijke geschiedschrijving. We zijn zo gewend het verleden vanuit het perspectief van de eigen natie, Europa en het Westen te bekijken dat verreweg de meeste historische verhalen nog altijd variëren op het aloude vaderlandse, eventueel Europese riedeltje. We weten dat dit nationale verhaal achterhaald is, we weten dat ons landje niet méeer is dan een schakeltje in een ellenlange internationale ketting, we weten dat andere perspectieven nodig zijn. We weten veel. Maar voelen is iets anders. Bekijk de meest ingrijpende en meest besproken gebeurtenis uit ons recente verleden, de Tweede Wereldoorlog. Het verhaal daarvan is nog altijd, en zelfs bijna uitsluitend, nationaal. Internationale krachten spelen slechts een rol voorzover zij in dienst daarvan staan: Duitsers vallen binnen en heersen, geallieerden bevrijden; dat Nederland in het krachtenveld van wat terecht een wereldoorlog wordt genoemd niet meer dan een druppel op een plaat was, wordt zelden beklemtoond en nooit tot uitgangspunt van analyse gemaakt.

Anders gezegd: we weten dat Nederland geen grote rol speelde in de oorlog, maar zo voelt het niet.

Hetzelfde geldt voor tal van andere gebeurtenissen uit de – wat heet – ‘vaderlandse geschiedenis’. Sterker nog, veelal geldt dat de ingrijpendheid van zo’n gebeurtenis omgekeerd evenredig is aan het nationale karakter ervan: hoe ingrijpender, hoe internationaler. Bezien van binnen naar buiten, vanuit een puur Nederlands perspectief dus, zijn tal van gebeurtenissen moeilijk te begrijpen. Andersom bekeken daarentegen, van buiten naar binnen, oftewel in internationale context, vallen diezelfde gebeurtenissen welhaast vanzelf op hun plek.

Dat is ook de centrale gedachte achter de in 2018 vanuit het Huygens Instituut en Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis gepubliceerde Wereldgeschiedenis van Nederland. Het boek werd – terecht – zo’n succes dat er in de loop van dit jaar een vervolg komt. En ik voorspel: in komende jaren zullen vele vergelijkbare boeken, vermoedelijk vooral naar deelonderwerpen, volgen. Al die boeken zullen een internationaal kader hebben en daardoor direct of indirect refereren aan het grote boek van Jürgen Osterhammel. Want ook daarvan is de kerngedachte: zoom uit, kijk anders, dan zie je beter.

Osterhammels ‘mondiale geschiedenis van de negentiende eeuw’ bestaat uit drie delen. Het eerste gaat niet zozeer over wat er in de negentiende eeuw gebeurde (feiten veranderen niet of nauwelijks) als over de vraag hoe je naar die eeuw en zijn gebeurtenissen kunt of moet kijken – en hoe negentiende-eeuwers dat zelf gedaan hebben. Alleen al aan deze vraag besteedt Osterhammel meer dan honderd pagina’s. Elke poging tot samenvatting hiervan is tot mislukken gedoemd – wat voor het boek als geheel in nog sterkere mate geldt. Je kunt daarom niet anders dan Osterhammels tekst benaderen zoals hij het verleden benadert: niet als een aaneenschakeling of potpourri van feiten en ontwikkelingen maar als een onlosmakelijk geheel dat, als een bal, bol of globe, bij elke draai onvermijdelijk anders oogt. Tegelijkertijd toont elk perspectief het geheel of, zoals bij een bol, op z’n minst een significant deel daarvan. Dat deel bestaat echter niet zonder de andere delen. Bovendien is elk detail ervan zo verknoopt met ontelbaar veel andere details dat ook die onvermijdelijk naar elkaar en dus naar het geheel verwijzen.

Inderdaad, ruimte en tijd vormen een wereldwijd web. Alles hangt met alles samen.

De wereld werd efficiënter, mobieler en kleiner, en daardoor namen de spanningen tussen landen, groepen en mensen toe

Veelal wordt de negentiende eeuw gezien als een hoogtepunt van de nationale staat (de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden werd het Koninkrijk der Nederlanden, Italië werd één natie, net als Duitsland). Dat is onmiskenbaar juist, zoals het even onmiskenbaar juist is dat de eerste helft van de twintigste eeuw met twee wereldoorlogen verwording en failliet van die nationale staat liet zien. Alleen al daaruit blijkt echter dat het klassieke beeld niet meer dan een gedeeltelijke waarheid kan zijn. Het andere deel is wat Osterhammel interesseert. Dat vertelt een tegenovergesteld en voor ons 21ste-eeuwers veel belangrijker verhaal: ‘Vóór de twintigste eeuw kan geen enkel jaar als baanbrekend voor de hele mensheid worden gezien’, luidt een van de talloze, tot nadenken stemmende zinnetjes die Osterhammel schijnbaar achteloos door zijn tekst strooit. De bedoeling is duidelijk en de constatering terecht: dat is veranderd. 1918 (vrede, Spaanse griep), 1940 (oorlog), jaren zestig (doorbraak), 2001 (9/11), 2020 (corona) en wellicht nog andere jaren en gebeurtenissen hebben voor zo goed als iedereen op onze aardbol betekenis gehad. Dat geldt niet voor de klassieke scharnierjaren uit de westerse geschiedenisboekjes, zoals 1453 (val Contantinopel/Oost-Romeinse Rijk), 1492 (ontdekking Amerika) en zelfs, hoewel betwijfelbaar, 1789 (Franse Revolutie). Deze jaren of gebeurtenissen waren slechts voor een deel van de mensheid – vooral voor ons, westerlingen, Europeanen – van belang.

Aldus het alomvattende perspectief van Osterhammels verhaal. Maar er zijn ook vele kleinere perspectieven die volgens hem kenmerkend zijn voor de negentiende eeuw – en daarmee voor het heden, voor ons. Cijfers bijvoorbeeld. Osterhammel vertelt hoe in de negentiende eeuw de grondslag werd gelegd voor de weergave van alles en nog wat in getallen, reeksen, grafieken. Statistiek dus. Volkstellingen bijvoorbeeld. Daarvoor werden die ook wel gehouden, maar veelal gebeurde dat weinig systematisch. Nu werd in geval van geboorte ook steeds vaker de wettigheid (lees: ouders) geregistreerd en in geval van huwelijk en dood de leeftijd. Hiermee ontwikkelde de negentiende eeuw een ‘manier van kijken’ die in een verder verleden ongekend was en tegenwoordig zo vanzelfsprekend, zelfs dominant, dat je er bijna chagrijnig van wordt.

© Beeld Dick Tuinder

Nog een voorbeeld: nieuws. Ook nieuws heeft natuurlijk altijd bestaan, maar de negentiende-eeuwse inrichting van een enorme industrie rond dit fenomeen was inderdaad iets ‘nieuws’ en weerspiegelt, net als in het geval van cijfers, een specifieke kijk op de wereld. Niet langer die van de bijbel en het aloude ‘niets nieuws onder de zon’ maar die van ons, met de gedachte dat morgen ‘alles’ vermoedelijk beter en in ieder geval anders zal zijn dan vandaag.

Alleen al deze twee voorbeelden leggen bloot wat de doelstelling van Osterhammels boek is: het fundament ontleden van de wereld die de onze is. Dankzij de digitalisering is deze stelling tot op grote hoogte ook hard te maken. In de een of andere variant komt het woord ‘modern’ in de tekst meer dan eens per pagina voor, 1252 keer om precies te zijn, op 1176 pagina’s (meer dan tweehonderd pagina’s noten en register meegeteld).

Ligt het fundament van de moderniteit dan in de negentiende eeuw? Ja en nee. Dit laatste om twee redenen. De eerste is een cliché: de negentiende eeuw kan niet zonder de achttiende. Interessanter is wat Osterhammel herhaaldelijk zegt: dat zijn negentiende eeuw niet die is van de boekjes. Die loopt van 1800 tot 1900, een kalendereeuw dus. Osterhammels negentiende eeuw daarentegen begint ergens aan de vooravond van de Amerikaanse Revolutie, in de jaren 1770 dus, en eindigt als de twintigste eeuw al ruim op streek is, met de massale verspreiding van moderne technologie, radicale nieuwe ideologieën, crisis en de naderende wereldoorlog. Hij dateert het eindpunt van zijn negentiende eeuw dus ergens in de jaren twintig van de twintigste eeuw, met uitlopers naar later.

De negentiende eeuw duurde in de ogen van Osterhammel anderhalve eeuw en wordt eerder gezien als een tijdperk als de Middeleeuwen of de Renaissance, met specifieke kenmerken, dan als een neutrale tijdsaanduiding. Sattelzeit is een woord dat hij in navolging van Reinhart Koselleck gebruikt, zadeltijd, in de zin van het Duitse Sattel, dat ‘bergpas’ betekent: een door- of overgang tussen verschillende landschappen, lees tijden of tijdperken. Hiermee is de negentiende eeuw een overgangstijd van, zeg, de vroegmoderne tijd die begon met de Renaissance en in de Verlichting een hoogtepunt bereikte naar de moderniteit, waarvan het begin ergens in de tweede helft van de twintigste eeuw gedateerd moet worden.

Mede door zijn spel met tijd en ruimte is Jürgen Osterhammel regelmatig de Fernand Braudel van de moderne geschiedenis genoemd. Een dergelijke omschrijving is des te meer terecht omdat hij, net als Braudel in zijn grote boek over het Middellandse-Zeegebied in de tweede helft van de zestiende eeuw, zelden of nooit gebeurtenissen (2 juli 1600: Slag bij Nieuwpoort) beschrijft. Evenals Braudel ziet Osterhammel gebeurtenissen als weinig meer dan rimpelingen in de tijd – het gaat hem erom het geheel te zien, het gaat eerst om de schaal of structuur en vervolgens om de duur waarbinnen de eventuele rimpelingen of gebeurtenissen zich afspelen.

Osterhammels schaal is groter dan die van Braudel: niet slechts de Middellandse Zee maar heel de aardkloot. Deze vergroting was volgens hem dus de uitkomst van de metamorfose die in ‘de negentiende eeuw’ had plaatsgevonden. Immers, hoeveel ‘ontdekkingsreizen’ er vanaf de zestiende eeuw ook ondernomen werden, de horizon van (Zuid-)Europeanen was en bleef grotendeels nog altijd dezelfde als die ten tijde van de Romeinen en het begin van onze jaartelling. Pas vanaf de negentiende eeuw is dat radicaal en fundamenteel veranderd.

Terwijl Braudel in het tweede deel van zijn magnum opus spreekt van langzaam bewegende tijden heeft Osterhammel het over panorama’s (tweede deel van het boek) en thema’s (derde deel). Over het verschil tussen panorama en thema zegt Osterhammel dat hij in het ene geval (panorama) uit- en in het andere geval (thema) inzoomt. Het verschil tussen de twee is dus niet zozeer het onderwerp als wel de wijze waarop dat onderwerp beschreven wordt. In het ene geval (deel 2, panorama) zijn de onderwerpen (toenemende) mobiliteit, (stijgende) levensstandaard, verstedelijking, verschuivende grenzen, veranderend machtsevenwicht, imperia, revoluties en de staat. In het andere (deel 3, thema) gaat het om energie en industrie, arbeid, netwerken, hiërarchieën, kennis, beschaving (plus uitsluiting daarvan) en religie.

Een van de hoofdstukken uit het deel over panorama’s gaat over steden. Gaat het klassieke verhaal over de negentiende-eeuwse stad vooral over zoiets als de verbouwing van Parijs door Georges-Eugène Haussmann, Osterhammel heeft het ook over het werk van Edwin Lutyens in New Delhi. Het fraaie hieraan is dat hij anders dan de schrijvers van wereldgeschiedenissen tot op heden niet links en rechts wat wijsheden uit het werk van derden bijeengaart en ondertussen een Europees of westers perspectief blijft hanteren, maar weet waarover hij spreekt. Osterhammel specialiseerde zich aanvankelijk in de Chinese geschiedenis en heeft dus naast het vanzelfsprekende westerse stemmetje aanhoudend een oosters stemmetje in zich. (Dat is mooi, hoewel ik vanuit mijn Spaanstalige oriëntatie ook het Latijns-Amerikaanse stemmetje wel wat luider zou willen horen en me zo voorstel dat Afrika-specialisten vanuit hun perspectief iets vergelijkbaars zullen zeggen.) Niettemin, een diepgrondig en continu dubbelperspectief is al veel waard, en voor de geschiedschrijving een grote stap vooruit. Daarmee schetst Osterhammel, aangevuld met secundaire kennis uit andere delen van de wereld, de conjuncturen of langzaam veranderende tijden waarom het hem te doen is.

Het gevolg zijn passages van deze soort: ‘De innovaties (ijzer- en staaltechnologie, door stoom aangedreven hydraulische kranen e.d. – cvdh) bereikten ook Azië. Na veel getouwtrek over de financiën kreeg Bombay, dat zeer profiteerde van de opening van het Suezkanaal in 1869, vanaf 1875 een moderne haven. In Japan financierde de gemeente Osaka, zonder enige hulp van de regering in Tokyo, een heel dure haven, het belangrijkste stedenbouwproject in Japan in de tweede helft van de eeuw. Pas in 1886 werd het in Batavia mogelijk schepen pal aan de kade te laden en te lossen – te laat om de voorsprong van de oude koloniale hoofdstad op de vooruitstrevende haven van Soerabaja te behouden. Het jaar 1888, toen de eerste moderne kade in Hongkong werd geopend, kan gezien worden als het begin van de havenmodernisering in China. Maar de bouw van havens langs de Chinese kust vlotte niet erg, omdat het teveel aan zeer goedkope arbeidskrachten de mechanisering remde. Wat hadden kranen voor zin, als dragers zo goed als niets kostten?’

Van dergelijke passages staan er honderden in dit grote boek, over alle genoemde panorama’s en thema’s. Vandaar (of juist verbazingwekkend?) dat Osterhammel, hoewel onder veel voorbehoud, aan het eind van zijn boek zelfs zoiets als een conclusie aandurft. Eenvoudig is ze niet, die conclusie, want ze bestaat uit ingewikkelde concepten (asymmetrische toename van efficiëntie) en een nogal gründlich Deutsch aandoende uitleg. Maar grofweg komt het erop neer dat de wereld tijdens het tijdperk van de negentiende eeuw, zij het niet overal op hetzelfde moment en niet overal in dezelfde mate, efficiënter, mobieler en kleiner is geworden, en dat daardoor de spanningen tussen landen, groepen en mensen zijn toegenomen – ‘iedereen’ weet zich deel van hetzelfde geheel en verlangt dan ook dat de ander dat erkent, met een krachtig, alomtegenwoordig emancipatiestreven tot gevolg.

Op zich is zo’n inzicht weinig verrassend en de conclusie is dan ook beslist niet de grootste verdienste van Osterhammels boek. De grootste verdienste ervan ligt in de details en, cruciaal, hun samenhang. Hiermee symboliseert dit boek de stap voorwaarts van het type geschiedschrijving dat in komende decennia zonder twijfel leidend zal zijn: global history.

Met tegenzin maar bewust gebruik ik zo’n Engelstalige omschrijving. Dit omdat deze veelbelovende en snel groeiende tak van geschiedschrijving zich fundamenteel onderscheidt van wat in de Nederlandse taal gewoonlijk wereldgeschiedenis wordt genoemd. Deze kende tot nu toe drie varianten. In de meest traditionele vorm vertelt zij vanuit Europees perspectief een verhaal dat zich niet beperkt tot Europa en het Westen. Dat verhaal begint in Mesopotamië, beschrijft uitvoerig ontdekkingen en kolonisatie en eindigt, voorlopig, in de Verenigde Staten. Een modernere variant vertelt hetzelfde verhaal vanuit verschillende perspectieven. Veelal gebeurt dat door specialisten uit verschillende culturen. Dat heeft als voordeel dat je over die culturen meer dan westerse clichés te horen krijgt. Nadeel is dat het verhaal versplintert en veelal uit meerdere, nauwelijks samenhangende verhalen bestaat. Van enige vorm van ‘holisme’, samenhang of wereldwijd-denken is geen sprake.

Dat gebeurt wél in de derde en meest becommentarieerde vorm van wereldgeschiedschrijving, de speculatieve à la Spengler en Toynbee. Ik betwijfel echter of deze de benaming geschiedschrijving verdient. Zij is eerder geschiedfilosofie. Bovendien is ook zij, ondanks haar pretentie, bijna zonder uitzondering volledig westers georiënteerd.

Wereldgeschiedenis in deze klassieke vormen kwam in de laatste decennia van de vorige eeuw sterk onder vuur te liggen. Dat gebeurde om te beginnen vanuit de Verenigde Staten en Australië, bij monde van generalisten als William McNeill, Patrick Manning en Peter Stearns en met indirecte doch expliciete steun van bestsellerauteurs als Jared Diamond en geëngageerde critici als Edward Said. Tegenwoordig komen pleidooi voor en energie van global history echter steeds vaker uit niet-westerse landen en van historici, sociologen en antropologen wier namen ons nog weinig zeggen. Ook ligt de klemtoon in het huidige onderzoek veelal op specifieke, typisch internationale thema’s als migratie, klimaat, financiële markten, mobiliteit en voedsel – niet op overzichten dus. Dat is begrijpelijk. Het vak staat nog in de kinderschoenen. Tegelijkertijd is onmiskenbaar dat het zevenmijlslaarzen behoeft. Tussen die twee liggen nog wel wat stapjes.

Ondertussen heeft Osterhammel alvast op bewonderenswaardige wijze getoond dat die stapjes ook daadwerkelijk gezet kunnen worden. Dat is ook buiten de kring van professionals niet onopgemerkt gebleven. Het blijkt onder meer uit het feit dat Angela Merkel hem vroeg op haar zestigste verjaardag de keynote speech te houden. Daarmee wilde zij impliciet niets anders zeggen dan wat Osterhammel expliciet ook steeds weer zegt. In al haar bescheidenheid maakte Merkel die boodschap, getuige onder meer haar omgang met een thema als migratie, ook tot rode draad van haar politiek: zoom uit, kijk anders, dan zie je beter.