Op een rustige middag, niet lang geleden, verkondigde een VVD-kamerlid dat politici niet zo bang moesten zijn voor de stem van het volk. Een referendum af en toe moest kunnen. De directeur van het liberale wetenschappelijke bureau had toen net gepleit voor herinvoering van de doodstraf. Eén van zijn argumenten: uit opiniepeilingen blijkt dat de bevolking daar voor is. Op de vraag aan het kamerlid of hij de doodstraf ook aan het volk zou durven voorleggen, bleef het ongemakkelijk stil.
Het is het dilemma in een notendop. Nederland is een democratisch land, maar voor directe democratie zijn veel politici, als puntje bij paaltje komt, huiverig. Eigenlijk zijn ze er bang voor. Zoals ze ruim honderd jaar geleden bang waren om stemrecht te geven aan alle mannen, ook aan hen die geen opleiding hadden genoten, laat staan dat ze het aandurfden vrouwen dat recht toe te kennen.
Die angst voor het referendum bestaat al lang. In 1903 zette de socialist Pieter Jelles Troelstra het referendum voor de eerste keer op de agenda. Tevergeefs. Sindsdien hebben maar liefst vijf staatscommissies zich gebogen over het onderwerp. Ook steevast zonder resultaat. Consequent in hun tegenstem, al die honderd jaren, waren de christelijke partijen. Het CDA-kamerlid Liesbeth Spies verwoordt het principiële nee van haar partij zo: «Je holt de positie van de volksvertegenwoordiger uit als die, iedere keer als het lastig wordt in de Kamer en er een referendum wordt gehouden, dan weer eens linksaf, dan weer rechtsaf wordt gestuurd.» Volgens haar dreigt dan onbestuurbaarheid. Haar partij of voorlopers daarvan kreeg de afgelopen eeuw de ene keer steun van de sociaal-democraten, de andere keer van liberalen bij het tegenhouden van het referendum. PvdA-kamerlid Niesco Dubbelboer vergelijkt het met een krabbenmand: telkens als er in de afgelopen honderd jaar een paar krabben uit de mand probeerden te kruipen om het referendum te regelen, trokken de andere krabben ze terug de mand in. Dat komt door de consensuscultuur: «Een referendum polariseert en daar is de politieke elite huiverig voor.»
Dat de Nederlandse burger zich op 1 juni mag uitspreken over de Europese grondwet mag met recht uniek worden genoemd. De drie initiatiefnemers naast Dubbelboer de kamerleden Farah Karimi (GroenLinks) en Boris van der Ham (D66) liepen dan ook dansend door de gangen toen het ze was gelukt instemming van zowel Tweede als Eerste Kamer te krijgen voor het eerste landelijke referendum. De vraag is of het een unicum blijft, want het referendum is nog steeds niet in de grondwet verankerd. Voor de aankomende volksraadpleging is een apart wetje in het leven geroepen, dat slechts recht geeft op één keer.
De Zwitserse hoogleraar Bruno S. Frey van de Universiteit van Zürich heeft onderzocht welke argumenten altijd worden aangedragen door de tegenstanders van het referendum. Bovenaan staat: onkunde van de mensen. Oftewel: gewone burgers zouden te dom zijn om over politieke zaken te kunnen beslissen. Freys constatering klopt. Het CDA is niet alleen tegen het referendum als zodanig, maar nu het over de Europese grondwet gaat des te meer. De christen-democraten vinden het onderwerp «te complex en moeilijk te communiceren», zoals kamerlid Spies het verwoordt.
Ook in de tijd van Troelstra was onkunde bij de mensen een argument. Hij probeerde collega-politici over de streep te trekken door erop te wijzen dat «het kwaad niet in het referendum, doch in de gebrekkige ontwikkeling van het volk zit en dat juist het referendum een der middelen is, om het volk op den duur van die kwaal te verlossen».
Zijn verre politieke nazaat Dubbelboer hoort het argument vaak: «Tegenstanders hebben altijd wat. De ene keer is het onderwerp te ingewikkeld, de andere keer is het juist te simpel. Ik vind: als je twijfelt aan de oordeels vorming van de burger, dan moet je de democratie afschaffen.» Volgens D66er Van der Ham zijn het vooral de linkse intellectuelen die «het wantrouwen jegens de arbeiders aanwakkeren. Juist onder hen is de vrees voor de mening van het gewone volk het grootst.»
Uit Zwitsers onderzoek van Matthias Benz en Alois Stutzer blijkt overigens dat Troelstra het bij het rechte eind had. In kantons waar vaak volksraadplegingen worden gehouden is de kennis over politieke onderwerpen onder de bevolking groter dan in kantons waar de burgers minder vaak hun mening kenbaar kunnen maken. De twee onderzoekers stelden tevens vast dat in landen zoals Denemarken, waar een referendum is geweest over het Verdrag van Maastricht, burgers meer weten over de Europese Unie dan in landen waar de bevolking zich daar niet over heeft mogen uitlaten. De twee hebben daar een verklaring voor. Bij een referendum gaat het nu eens niet om de poppetjes, maar echt alleen over dat ene onderwerp. Een politicus kan zich niet langer verschuilen achter het verkiezingsprogramma van zijn partij en daar zijn stokpaardjes uitpikken en ze berijden. Naar Nederland vertaald: het gaat nu even niet over normen en waarden of over de problemen in het onderwijs, maar over de Europese grondwet.
Voor Boris van der Ham hangt het succes van het komende referendum dan ook mede af van de kennis die de burger heeft opgedaan over EU en grondwet: «Het zou een grote winst zijn als Europa en de grondwet straks, ongeacht de uitslag, in ieder geval een mening oproepen, zodat mensen ze niet meer zien als een speeltje van politici.»
Volgens de Zwitser Frey is een tweede veel gehoord argument tegen het referendum dat het de vooruitgang zou vertragen. Ook dat werd honderd jaar geleden al gebruikt. Troelstra probeerde daar indertijd overigens handig gebruik van te maken. Hij hoopte conservatieve collegas voor zijn karretje te spannen door juist te benadrukken dat het referendum «een natuurlijke rem tegen snellen vooruitgang» is.
Het huidige CDA-kamerlid Spies gebruikt hetzelfde argument weer om het referendum tegen te houden. In haar ogen moeten politici leiderschap tonen. Zij is ervan overtuigd dat als dit kabinet afgelopen najaar met de hervormingsvoorstellen voor pensioen en vut naar de bevolking was gegaan, dat «slecht was afgelopen». «Megaproblemen» bij het betaalbaar houden van de oudedagsvoorziening zouden het gevolg zijn geweest, omdat het merendeel van de bevolking er niet voor zou voelen tot op latere leeftijd door te werken.
Opmerkelijk genoeg gebruiken de voorstanders van het referendum een variant op precies datzelfde thema. Zo benadrukt Karimi dat «democratie niet voor bange mensen» is. Maar zij bedoelt juist dat politici moeten durven luisteren naar de stem van het volk. Op spreekbeurten merkt Karimi dat er argumenten tegen de grondwet worden aangedragen die daar feitelijk niks mee te maken hebben. Zij vat ze samen als «wraak». Menige Nederlander heeft de behoefte wraak te nemen, omdat hem niks is gevraagd over de uitbreiding van Europa, die hem te snel gaat, of over de invoering van de euro, die hij te duur vindt.
Ook dit fenomeen wordt volgens hoogleraar Frey vaak als tegenargument aangevoerd. Hij vat het samen onder het kopje angst voor manipulaties en emoties. De nee-campagne voor het komende referendum van het Tweede-Kamerlid Geert Wilders is een goed voorbeeld daarvan. In die campagne krijgt de toetreding van Turkije een hoofdrol, ook al gaat het referendum daar niet over. Maar door in te spelen op de angst voor dit grote, overwegend islamitische land probeert Wilders het nee-kamp te vergroten.
Voor het CDA zijn dit soort oneigenlijke argumenten juist weer reden om tegen de volksraadpleging als zodanig te zijn. Spies verwijst naar Frankrijk, waar «kabinetje pesten» een grote rol speelt bij het daar te houden referendum over de Europese grondwet, drie dagen voordat Nederland naar de stembus gaat.
Volgens Karimi van GroenLinks is dit tegenargument niet steekhoudend. Ze zou het jammer vinden als op 1 juni allerlei ruis de uitslag gaat beïnvloeden, maar vindt dat op zich niet erg: «Ook bij gewone verkiezingen spelen allerlei argumenten een rol die niks met verkiezingsprogrammas te maken hebben. Mensen stemmen soms gewoon op een persoon die hen aanstaat, of op een partij omdat ze de cultuur in die partij prettig vinden.»
Begin jaren tachtig was Ruud Luchtenveld als ambtenaar betrokken bij de commissie-Biesheuvel, die toen de invoering van het referendum moest onderzoeken. Inmiddels is hij kamerlid voor de VVD en voorstander van het referendum, al worstelt zijn partij door interne verdeeldheid nog met dat onderwerp. Door zijn ervaring weet hij tegenargumenten te noemen die niet door Frey worden aangevoerd. Zo bestaat volgens Luchtenveld bij politici vrees voor referenda omdat niet altijd duidelijk is wat ze met de uitkomst ervan moeten doen: «Vaak weten in de aanloop heel verschillende groeperingen elkaar te vinden in het nee-kamp. Stel dat het over euthanasiewetgeving gaat, dan kunnen tegenstanders gaan optrekken met voorstanders die de voorliggende wet niet ver genoeg vinden gaan. Als die euthanasiewet verworpen wordt, welke richting moet de nieuwe wet geving dan uit: stringenter of juist liberaler?»
De VVD heeft tot nu toe als enige partij bo ven de markt laten hangen wat ze met de uitslag van het referendum van 1 juni gaat doen. Het is tenslotte een raadplegend referendum, luidt het argument. Ook dat is een veelgehoorde vraag: wat moet je met de uitslag van een raadplegend referendum? Luchtenveld: «Je moet van goede huize komen wil je als politicus niet luisteren naar een raadplegend referendum. In feite tendeert een raadplegend referendum naar een beslissend referendum. Anders vergroot je de kloof met de kiezer nog meer.»
Om het verkleinen van die kloof tussen politiek en kiezer is het de voorstanders van het referendum te doen. Volgens Van der Ham moet de burger daarom op 1 juni zijn verantwoordelijkheid nemen: «Iedereen die de laatste jaren heeft geroepen: Ik wil meer te zeggen hebben, moet gaan stemmen. Want er is een eenvoudige les: als je niet meedoet, moet je je mond houden.»
De opkomst brengt VVDer Luchtenveld op een ander veelgehoord bezwaar: «Stel dat er een opkomst is van dertig procent en daarvan stemt zeventig procent tegen, dan is dat van de hele bevolking slechts 21 procent. Kun je dan spreken van een sterk draagvlak? Het ligt nog beroerder als de opkomst lager is of het aantal tegenstemmers rond de zestig procent ligt.» Ter vergelijking: de opkomst bij de Europese verkiezingen vorig jaar was 39,1 procent. In 2000 was de opkomst nog geen dertig procent.
Door een eventuele lage opkomst of een nee op 1 juni laten de initiatiefnemers zich overigens niet uit het veld slaan. «Bij een lage opkomst zullen er zeker mensen zijn die zeggen: dit nooit meer», voorspelt Dubbelboer. Maar hij denkt niet dat die opvatting zal overheersen. En Karimi vindt dat politici kortzichtig zijn als ze dan het referendum weer voor jaren in de ijskast zetten. «Waarom zo bang voor een referendum? Er is ongenoegen in de samenleving over de huidige politiek. Zonder meer directe democratie zal dat ongenoegen zich op een andere manier organiseren. Dan zul je vaker eendagsvliegen onder de politieke partijen zien.»
Spies heeft daarop een kort antwoord: «Wantrouwen tegenover politici neem je niet weg met een referendum.»