IN EEN VAN zijn vroege essays, opgenomen in de bundel De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea (1992), stelde Anil Ramdas dat migranten perfecte Emma Bovary’s zijn. Lezers die Madame Bovary oppervlakkig tot zich nemen denken misschien dat de roman over de liefde gaat, maar dan hebben ze er niets van begrepen. Madame Bovary gaat over verlangen. Verlangen dat wordt aangevuurd door het lezen van verhalen. Lezen is het opdoen van ervaringen in de fantasie, maar wie de imaginaire ervaring daadwerkelijk wil beleven komt bedrogen uit, zoals Emma Bovary ervoer toen ze zich, na het verslinden van stapels keukenmeidenromans, zelf in de romantische liefde stortte, om precies te zijn in de armen van de hoffelijke schoft Rodolphe.

Migranten zijn perfecte Emma’s omdat ze uit de romans uit het moederland een droomwereld destilleren. Het vaderland, in Ramdas’ geval Suriname, transformeert dan al snel tot de suffe echtgenoot, de sul Charles Bovary. Maar eenmaal in het moederland blijkt dat de boeken en de droom niet klopten: Hollanders zijn niet ruimdenkend, open en vriendelijk, eerder zijn ze stug, argwanend en kil. En zo ontstaat er een nieuwe droom, die van het geïdealiseerde land van herkomst. Migranten, zoveel wilde Ramdas in het essay over Madame Bovary zeggen, leven van verhalen. Verhalen die werkelijkheid bevatten, maar tegelijk zozeer vervuld zijn van verlangen, of waar zoveel verlangen op geprojecteerd kan worden, dat de grens met de droom vaak niet is te trekken.

Anil Ramdas was als schrijver bovenal verhalenverteller. Aanvankelijk waren dat veelal verhalen over de migrantenervaring, vaak zijn eigen ervaring, als hij vertelde over zijn jeugd in Nickerby, zijn liefde voor de Bollywood-films die hij als jongen zag, de ijver waarmee hij zich als puber het stoere loopje van creolen probeerde eigen te maken, omdat die nu eenmaal oneindig meer soul hadden dan Hindoestanen. Dat soort kleine verhalen en de observaties van kleine, onbelangrijke dingen, als de snit van kleren of de geur van kokosolie, wist hij onder te brengen in beschouwingen waarin zijn intellectuelen-helden - Naipaul, Rushdie, Stuart Hall - als personages optraden. Als redacteur van De Groene Amsterdammer en daarna als medewerker van NRC Handelsblad was Ramdas een van de jonge essayisten die het eerbiedwaardige genre een nieuwe schwung gaf door het persoonlijke met het algemene te mengen, het grote idee met het kleine verhaal.

Hij was, zoals de titel van zijn tweede essaybundel ook luidde, een ‘beroepsherinneraar’ en een beroepsdromer. En hij tekende daarbij niet alleen de herinneringen en dromen van zichzelf op, maar ook die van anderen, van beroemde schrijvers tot ‘gewone’ migranten. Zijn werk draaide meer om verhalen van mensen, ook toen hij voor NRC Handelsblad correspondent in India was, dan om abstracte verhandelingen over, zeg, de nationale identiteit, racisme of populisme. Hij moest niet alleen niets hebben van het allochtone slachtofferschap en antiracisme, dominant in de jaren negentig, omdat het naargeestig en verongelijkt was, doordrenkt van vooroordelen en complottheorieën, maar evenzeer omdat het al snel in abstracta ontaardde. Om een zin uit De beroepsherinneraar te parafraseren: hij kon alleen een mening verzinnen over grote kwesties als hij zich de mensen voor ogen hield om wie het ging.

Ramdas was op de redactie van De Groene, begin jaren negentig, een bruisende aanwezigheid. Vol verhalen, vol ideeën voor stukken en met de ambitie het Nederlandse equivalent van V.S. Naipaul te worden. Vanwege zijn gedrevenheid en zijn sensibele, kritische stem in het debat over de multiculturele samenleving, dat er ook toen al was, werd hij omarmd door de spraakmakende gemeente. Hij ging voor de grote kranten schrijven, kreeg eigen tv-programma’s bij de VPRO, gaf de ene na de andere eerbiedwaardige lezing. Het was alsof er op hem gewacht was; hij had de tijdgeest mee omdat hij die uitdaagde, maar nooit bruuskeerde.

En toen viel hij opeens buiten de tijdgeest. Kwam dat omdat hij te veel dronk en zijn stukken schriller werden? Of was het omgekeerde het geval: verloor hij zijn sensibiliteit en ging hij steeds meer drinken omdat de tijdgeest schriller werd, steeds meer vroeg om sound bites en abstracte, geharnaste betogen? Het is, zoals hij de hoofdfiguur in zijn vorig jaar verschenen roman Badal laat zeggen, een kwestie van kip of ei, beide zijn niet los te zien. In Badal beschrijft Ramdas de ontnuchtering.

Natuurlijk is de roman niet zomaar een autobiografie, zoals veel recensenten klakkeloos dachten, Ramdas gebruikt de feiten uit zijn leven eenzijdig om het verhaal van een desillusie en ondergang te vertellen. Maar zijn zelfgekozen dood maakt dat Badal je nog meer dan daarvoor verpletterd achterlaat. Hoofdpersoon Badal is de gevierde, kosmopolitische intellectueel die Ramdas zelf was, maar in de loop van de tijd beseft hij dat zijn kosmopolitisme ‘niet veel meer was dan een holle frase, omdat de ene plek op aarde uiteindelijk net zo erg was als de andere’. Hij beseft dat zijn blanke publiek hem uiteindelijk ook ziet als een allochtoon, dat hij tot hun blinde vlek behoort, voor eeuwig in hun dode hoek. En wat het meeste opvalt: de mensen zijn goeddeels verdwenen, Badal zit in zichzelf opgesloten en is niet meer in staat de verhalen van anderen liefdevol op te tekenen. Hij werkt aan een groot essay over white trash, een abstractum, waarmee hij de wereld, of ten minste Nederland, wil veranderen. Maar in dat abstractum moet hij wel vastlopen. Aan het eind van de roman loopt hij, na een nacht vol drank en treurnis, de zee in.

Het roept onwillekeurig Ramdas’ essay over migranten als perfecte Madame Bovary’s in herinnering. Emma Bovary, Badal, Ramdas zelf, hun verlangen strandde op de werkelijkheid.