Anton Quintana in 1996 bij de in ontvangst neming van de Woutertje Pieterse Prijs voor zijn jeugdboek ‘Het boek van Bod Pa’ © Foto ANP

Zaterdag 25 november las ik een opmerkelijk artikel in de Volkskrant: Anton Quintana was overleden. Afgezien van het treurige feit op zich was dat om twee redenen opmerkelijk. Allereerst omdat Quintana, zo las ik, niet één of twee dagen daarvoor was overleden, maar al meer dan een maand eerder, op 15 oktober. Er was blijkbaar niemand uit de literaire wereld geweest die dat wist, niemand die er een seconde bij had stilgestaan. Vreemd, Quintana was als auteur niet de eerste de beste, nog maar twintig jaar geleden kreeg hij diverse belangrijke prijzen. Was er dan geen literaire redacteur die zich dat herinnerde? Was die algehele stilte een symptoom van een verontrustende aftakeling van het in uitgeverijen, krantenredacties en onderwijs geïnstitutionaliseerde culturele geheugen? Daar leek het wel op, gezien ook het feit dat de necrologie in de Volkskrant, waar overigens niets op aan te merken viel, was geschreven door Peter de Waard, gerespecteerd redacteur economie.

In 1996 zat ik met Hedy d’Ancona, Peter van den Hoven en Joost Swarte in de jury van de Woutertje Pieterse Prijs. Wij moesten het beste in 1995 verschenen kinder- of jeugdboek aanwijzen. De oogst van dat jaar was niet gering, ik herinner me werk van Toon Tellegen, Rita Verschuur en Veronica Hazelhoff, maar bovenal, en daar waren we het destijds probleemloos over eens, een driehonderd pagina’s tellend boek van Anton Quintana, dat Het boek van Bod Pa heette. Ik kende Quintana tot dan alleen vaagweg als auteur van strips en jeugdseries voor de tv; van zijn, op z’n zachtst gezegd, onalledaagse levensgeschiedenis wist ik niets.

Maar ik heb zelden een boek gelezen dat me vanaf de eerste zinnen zo in zijn greep hield als Het boek van Bod Pa. ‘Uit het niets doemde een ruiter op. Uit het niets – want hij kwam uit het noorden, waarvan iedereen wist te vertellen dat er niets was, helemaal niets.’ Dat is niet de geruststellende, herkenbare setting waarmee het modale jeugdboek, inclusief de genres fantasy en griezel, zijn lezers het verhaal in lokt. En in wat volgt wordt dat er niet beter op. De ruiter blijkt een mismaakte dwerg te zijn, hij is lelijk, blind, slecht ter been, ‘een aardappelkabouter’, ‘uit een boomstronk gegroeid’, maar hij is ook zwaardvechter, verhalenverteller, dichter en sjamaan, en als zodanig begiftigd met het talent mensen uit het slop te helpen – of liever: hen zodanig te bewerken dat ze in zichzelf de moed, kracht en vindingrijkheid ontdekken om dat zelf te doen.

De jongen die geholpen moet worden is een veertienjarige herder – die leeftijd is de belangrijkste reden om Het boek van Bod Pa een jeugdboek te noemen, Quintana schrijft als geen ander ‘literatuur zonder leeftijd’. In de kale, altijd eendere verlatenheid van de Aziatische steppen moet die jongen, Perregrin heet hij, wat ‘zwerver’ betekent, half wilde paarden en kamelen vangen en temmen, maar aangezien hij daarbij ooit zijn been heeft gebroken en die breuk nooit goed is hersteld is hij altijd een brekebeen gebleven. Bod Pa, met een raaf op zijn schouder en een wolf aan zijn knie, blijkt allesbehalve een zachte heelmeester. Er is ook niets modieus of romantisch aan de man. Als hij al ergens aan doet denken, is het aan figuren in de oeroude, rauwe mythen en fabels van archaïsche volkeren zoals die zijn verzameld door bijvoorbeeld H.C. ten Berge.

Bod Pa bewerkt Perregrin – en overtuigt de lezer – met ‘de kracht van de taal’, die ook, ik citeer het juryrapport uit 1996, wordt ‘gedemonstreerd in bondige dialogen, aforistische uitspraken, haiku-achtige gedichten, poëtische vergelijkingen, verrassende allusies en compacte paradoxen’. Aan de feestdis bij de uitreiking van de prijs deed Quintana’s verschijning, het kon ook eigenlijk niet anders, me meteen aan Bod Pa denken, al was hij mismaakt, noch blind of dwergachtig. Zijn verhalen zaten vol plotselinge wendingen, originele vergelijkingen en curieuze, uitdagende vragen waarvan de zin niet meteen duidelijk was; met zijn licht asymmetrische gezicht en zijn vriendelijke, ondoorgrondelijke glimlach leek hij uit een andere wereld te komen. En dat, begreep ik later, was ook het geval, letterlijk.

Quintana was een verschoppeling, eveneens letterlijk, het is een wonder dat hij daar bovenop is gekomen. Hij werd in 1937 geboren als de ongelukkige helft van een tweeling, met een scheefgedrukt hoofd dat pas op zijn zestiende operatief enigszins werd rechtgezet. Zijn moeder was een Baskische, manisch-depressieve vrouw, zijn vader een Amsterdamse scheepskok met NSB-sympathieën. Zij noemde haar knappe zoon André, hij zijn misvormde zoon Anton Adolf, naar Mussert en Hitler, en verliet vrouw en kinderen toen die laatsten nog geen twee waren. Met korte onderbrekingen hebben de jongens hun hele kindertijd in een weeshuis gezeten; voorbeeldige en getalenteerde André was er de lieveling van de leiding, Anton de lelijke stommeling, de ‘scheve’, de ‘debiel’, de brekebeen die werd mishandeld en wegkwijnde in somberte en apathie.

Op zijn zestiende ging hij ervandoor. ‘Leven, Pelgrim, is verlangen te leven’, zou hij Bod Pa later laten zeggen. Dat verlangen dreef hem van de ongewilde onherbergzaamheid van het weeshuis naar de zelfgewilde van het zwerversbestaan, meer dan een minimaal verschil. Vijf jaar lang doolde hij in z’n eentje door Europa, van noord naar zuid en omgekeerd, tot hij in Spanje wegens landloperij in de gevangenis belandde. Daar ontdekte hij zijn schrijftalent. ‘De jongen die hij nog pas gisteren geweest was, zou hij nooit meer terugzien’, zegt Perregrin ergens hardop tegen zichzelf, ‘veranderen was noodzakelijk. Veranderen móést. “Je kan geen brekebeen blijven.”’

In de boeken die Anton Quintana zou schrijven zou hij de verbale strijd tegen de verwoestende eenzaamheid van zijn kinder- en jeugdjaren telkens opnieuw in scène zetten. Misschien kon hij niet anders, misschien moest hij zichzelf er telkens opnieuw van overtuigen dat hij wel degelijk een ander was geworden. In 2001, na De hemelruiter, een vervolg op Bod Pa, kondigde hij aan dat er nog vijf delen zouden volgen. Misschien liggen die manuscripten nog ergens in een la in het rijtjeshuis in Hoorn waarin hij overleed.