
Beste Nicolien,
Zou Ger er iets voor voelen zijn memoires te schrijven? Zelf dacht hij aan een uitgave van de toneel- en televisieteksten van al zijn koningsdrama’s. Toneelteksten zijn het enige genre dat nog slechter verkoopt dan poëzie.
Een levensverhaal is echter altijd boeiend. Jij zou hem telkens een vraag kunnen sturen, waar hij schriftelijk op antwoordt. Na een tijdje heb je dan een boek. We zouden het met je volgende faxenboek kunnen presenteren, in een cassette. Ik wil het graag in de grijs-blauw-tinten houden. Hoe denk jij hierover? Menno
Beste Menno,
Ger springt eerder van de Magere Brug dan dat hij iets over zichzelf vertelt. Na 25 jaar kauwgom trekken en dwingend ondervragen weet ik nog altijd bijna niets van hem. Ik denk echter dat jij kans van slagen zou hebben als je het als volgt aanpakt: je nodigt hem onder vage voorwendselen uit voor een bezoek aan de uitgeverij. Ger woont bij jullie om de hoek. Ontvang hem dan in jullie mooiste kamer op de uitgeverij. Trek dat taupe-kleurige tweedjasje aan, op een wit overhemd. Zit aan het bureau. Begin over een autobiografie. Ger zal gaan uitleggen dat hij dat niet wil, want het is koketterie en ijdeltuiterij en daarbij heeft hij nooit iets meegemaakt. Iedereen wil over zijn vader of moeder schrijven, nou hij niet! Er zijn te veel slechte voorbeelden. Doe of je luistert en kom langzaam omhoog. Trek dat jasje uit, neem met één bil plaats op de hoek van het bureau en begin over Zweig en Nabokov. Schud wat citaten uit je mouw. Trek boeken uit de kast (dan kan hij ook je achterkant goed zien).
Op die manier maak je een gerede kans.
Natuurlijk doe ik alles wat in mijn vermogen ligt om dit plan te doen slagen. Kun je me nog tien exemplaren van mijn laatste Faxen aan Ger sturen? Nicolien
Godsamme Nicolien,
Menno van Van Oorschot heeft me gevraagd mijn levensverhaal op te schrijven. Dat heb jij hem natuurlijk opgedragen. Dat heb ik maar even in het midden gelaten. Denk je dat hij veel meer belangstelling voor een roman over scenarioschrijven zou hebben? We zouden een en ander ook nog kunnen combineren. Ik hou van een hybride vorm. Er zouden ook plaatjes bij moeten. Ger
Hoi Menno,
Ger lijkt niet helemaal onwelwillend, maar het zal lastig worden. Hij wil altijd de vorm aan diggelen slaan. Dat willen heel veel mannen. Eeuwenlang hebben we genoeg aan een octaaf, maar dan komt er weer een man met een ‘toonklok’ of een toonladder met twaalf tonen en zitten we decennia met onze oren dicht in de concertzaal. Ger is weliswaar homo, maar hierin is hij een echte man. Ik wil graag dat zijn boek begint met: ‘Op een zonnige dag fietste mijn moeder naar de kraamkliniek.’ Ger heeft het echter over een roman over scenarioschrijven ‘in een hybride vorm’. Ik raad je aan een tweede ontmoeting te arrangeren. Trek dat roze overhemd aan. Drie knoopjes open.
Wij ook weer es afspreken? Nicolien
Lieve Nicolien,
Weer even bij Menno geweest om over wat dan ook te praten. We probeerden een niet al te suffe vorm voor mijn autobiografie te vinden. Ik had net de onleesbaar slechte autofictie Inside Story van Martin Amis doorgebladerd. Zo dus niet!
Toen riep Menno – ik had de jas al aan: ‘En als Nicolien nou es jou de eerste zin van elk nieuw hoofdstuk opgeeft? Zij begint en dan ga jij verder.’
Ik weet haast wel zeker dat hij dit idee niet van tevoren had bedacht. Zo gaat dat, sterke vondsten dienen zich pats-boem aan. Ik mag weliswaar van jou niet te veel met vormen en met afwijkende structuren bezig zijn, maar dit eerste-zin-idee vind jij ook leuk, denk ik.
Dat was heel goed van Menno.
Deal? Ger
‘Te speels’, zei de onderwijzer.
Waar komt dit zinnetje vandaan? Heb ik je zoiets verteld? Maar dan zou ik het woord onderwijzer niet gebruikt hebben. Dat woord bestond wel, maar werd alleen gebruikt in beleidsnota’s en door ouders met eigendunk, door kapsonesvolk. Van dat soort had je er veel aan ons Spreeuwenpark in Amsterdam-Noord. Thuis en op school spraken we over meester en juffrouw. Veel mooier vind ik dus: ‘“Te speels”, zei de meester.’ Met dat woord zijn we al aangekomen bij mijn schooltijd.
Speels! Wie wil er speels genoemd worden? Wie wil speels zíjn? Vrouwen en nichten roepen wel eens: ‘Ik ben een gekke meid.’ Mannen hebben zo’n uitroep niet. Die volstaan met varianten op ‘leve de lol’. In elk geval: ik was niet speels.
De enige meester die een opmerking over speelsheid gemaakt zou kunnen hebben was meester Merkies. Hij gaf Nederlands en werd om zijn uiterlijk aanbeden door de moeders van alle leerlingen. Hamerend op het belang van koppelwerkwoorden, bijwoordelijke bepalingen en vervoegingen heeft hij mij dyslectisch gemaakt. Nog steeds ben ik bang voor taal.
Maar meester Merkies had ook een marionettentheater! Af en toe mocht een leerling hem assisteren bij een voorstelling met de door hemzelf gemaakte poppen. Ook ik ging eens met hem en zijn theater op stap, hetgeen toch een regelrechte uitverkiezing genoemd kon worden. Ik was opgewonden over het vooruitzicht.
Van de praktische handelingen herinner ik me weinig. Niet de autorit, niet de plek waar we heen moesten en niets van het opbouwen van zo’n kastvormig marionettentheater. Hadden meester Merkies en ik van tevoren geoefend? En waar dan?
Merkies – donker en slank – en ik stonden op een voor het publiek onzichtbaar plankier vanwaar we de poppen konden laten leven en spreken. Het publiek? Geen idee. Kreeg ik vooraf instructies hoe met zo’n wirwar van houtjes, scharniertjes en lange draden om te gaan? Het verhaal? Waarom heb ik dat niet onthouden? Vaag zie ik nog een groene draak voor me, met een bek die echt kon happen. Het kan ook een vogel geweest zijn.
Toch stond ik daar, omgeven door duisternis en voor iedereen onzichtbaar, behalve voor meester Merkies. Beneden mij op het minitoneeltje: een weelderig groen bos, vervolgens een woest berglandschap en ten slotte een door schattige lampjes verlicht huiskamertje. Binnen al die werelden kon ik poppen laten vallen, springen en voor dood laten neerstorten. Het was magisch, zou je nu zeggen.
Ik denk dat ik toen, staand op het plankier van een marionettentheater, besloot om afscheid te nemen van de buitenwereld en misschien zelfs om voortaan alleen via touwtjes anderen te laten bewegen.
Hoe moet een mens terugkijken naar zichzelf als kind? Oordelen over de kwaliteit van je jonge jaren? ‘O, ik heb een heerlijke jeugd gehad en iedereen vond me speels.’ Kun je dat weten? Als kind heb je toch niet de kennis, de ervaring en de gepaste afstand om je leven een cijfer te geven? Om het geluksgehalte van kinderjaren te wegen gebruik je criteria van de volwassen man of vrouw die je geworden bent. Dat gaat mis. Je hebt je een moraal verworven, gezond verstand gekregen en je wil je oud geworden vader en moeder niet kwetsen, dus je zegt maar dat je jeugd gelukkig was. Dat is gemakkelijker dan te spreken over een droevige tijd vol eenzaamheid, want dat zul je moeten toelichten en daar heb je geen zin in.
Op foto’s en video’s uit die tijd lachen kinderen altijd, ja, omdat dat moest. Ze blazen een kaarsje op een roomhoorntje uit, rollen lachend van een klimduin en hebben pret in een pierenbad. Hoog op een schommel! Maar direct na het pierenbad komen de eindeloze zondagmiddagen, de nachtelijke geluiden op de overloop en de huiver voor schommels, klimrekken, stripfiguren en buurjongens. Dat dagje aan het strand, waar ook al zo’n leuk filmpje van is, bestond uit teleurstellingen en uit angst: voor kwallen, voor harde stemmen en voor die oceanische ruimte zonder muren.
Geen mens die dat uitje waarheidsgetrouw kan navertellen. Er zit ruis op de lijn naar het verleden. En die ruis, die onvermijdelijke vertekening, dat is dan wel weer spul waar verhalen en films van worden gemaakt.
En de feiten? In ons gezin kwamen geen aangeboren fysieke afwijkingen voor. We woonden boven Simon de Wit, een voorloper van de Lidl. Mijn vader was zeilmaker bij de Hollandse Stoomboot Maatschappij. Er was aan het Spreeuwenpark een zolder waar je kon autopetten. Iets verderop voer de pont over het IJ. Je moest eerst door de slagbomen van het treintje naar Purmerend, vervolgens honderd meter langs de remise van dat treintje en dan lag daar het blinkende maar vaak ook sombere IJ. Aan de overzijde van dat water bevond zich Engeland, althans dat werd mij jarenlang voorgelogen. De wereld is groter geworden nadien.
We waren nogal arm, verhuurden een kamer aan een ‘vrouw alleen’ en bij de buren beneden mocht ik de franje van hun vloerkleden kammen. Ik heb verder nauwelijks herinneringen aan buurtbewoners. Ze waren er wel maar bewogen zich stil en mechanisch voort.
Tussen alle mist en grijsheid van mijn jonge jaren was er de snoepwinkel van Jamin, recht tegenover ons, ook aan het Spreeuwenpark. Een stralend uitzicht was dat, ook letterlijk. Alle wanden waren er bekleed met metershoge spiegels met van die mooie schuin geslepen glasranden. Gepoetst chroom en koper rondom en het meest sprankelend van al: twintig neerhangende kelken van kristal. Hoe kon zo’n paleis bestaan in dit desolate stadsdeel? Welke onstoffelijke heerlijkheid had die winkel hier neergezet? Er was weinig klandizie. Waarschijnlijk durfden de visachtige bewoners van Amsterdam-Noord zich niet bloot te stellen aan het licht en de schoonheid van dit spiegelpaleis. Wij kwamen er ook amper. In m’n eentje mocht ik er sowieso niet naar binnen. Het was te duur en ‘ze’ hadden kapsones, al weer.
Stiekem kwam ik er toch en keek naar twee zwevende mejuffrouwen die met zilveren schepjes pralines en chocoladerotsjes overhevelden. Ze hadden beiden gitzwart haar, het waren zusjes van Sneeuwwitje.
Het heerlijkste in het assortiment van Jamin waren Javaanse Jongens: chocoladeflikken in ronde en ovale doosjes van goud, waarvan de deksel was gestanst in de vorm van een hurkende, in sarong geklede vrouw die cacaobonen aanbiedt. Zo’n doosje van het merk Tjoklat gaven we een enkele keer wel eens cadeau. Javaanse Jongens: drie beloften ineen.
De Jamin-mythe is in de loop van de tijd vernietigd. De overgebleven filialen van dit concern zijn nu armoedige inloopzaken vol smerige kleuren, waar je zelf je zakjes moet volscheppen. Bovendien verstoorde mijn man Hans de herinnering aan het spiegelpaleis in Noord door te zingen: ‘De koekjes van Jamin, daar zit de schimmel in!’ Hans was vroeger groothandelaar in zoetwaren en Jamin was een concurrent.
Later kwam ik erachter dat de merknaam Javaanse Jongens niks met chocolade te maken had maar alles met tabak. Dat was óók mooi. Weinig is zo lekker als de geur van Javaanse kretek, tabak met kruidnageltjes.
Ger Beukenkamp
Ger Beukenkamp (1946) is scenarioschrijver van o.a. De kroon en Klem in de draaideur. Na lang aarzelen besluit hij zich te wagen aan memoires. Deze keer geen politicus of hoogheid in de hoofdrol, maar hijzelf. Nicolien Mizee dicteerde hem een beginzin voor elk hoofdstuk van Dora’s dankbaarheid: Antwoorden aan Nicolien. Zijn moeder Dora vormt een rode draad, maar hij slaat zijpaden in en schrijft over de schoonheid van conflicten, de angsten van de Oranjes, een vergeten razzia in Amsterdam-Noord, seks als warme maaltijd en een ontmoeting met John Travolta.
Het politiebureau in Noord was kapotgebombardeerd: getroffen door een afzwaaier, een bom die voor de Amsterdamse haven of voor de vliegtuigfabriek van Fokker was bedoeld. In de deels ondergelopen kelder van die vernielde politiepost waren kamertjes, lange gangen en cellen voor de boeven. Het gerucht ging dat er ongebruikte wapens lagen en misschien zelfs een Duitse blindganger.
Op de jongens uit de buurt had deze ruïne een krankzinnige aantrekkingskracht. Logisch, want de toegang werd hun verboden en er stond een uitdagend gammel hek omheen. Alle lefgozertjes uit de buurt liepen gemakkelijk deze ruïne in en uit. Ik deed dat niet. Ik stond alleen maar toe te kijken, hopend op een ontploffing. Dat gebeurde niet, waarna ik mijn interesse verloor. Nu is op die plek de in- en uitgang van de IJ-tunnel.
Mijn moeder vertelde me twintig jaar na de oorlog iets zó gruwelijks dat ik besloot dat het een ‘verkeerde’ herinnering moest zijn. Het ging over de geschiedenis van de firma Hollandia Kattenburg, een kledingatelier waar honderden naaisters, meest van joodse komaf, regenjassen maakten. De jassen waren internationaal beroemd om hun waterdichtheid. Op foto’s uit die tijd zien we lange productielijnen met werkende jonge vrouwen achter industriële naaimachines in een groot en ultramodern gebouw. De rechthoekige kolos leek wel ontworpen door een Bauhaus-architect. Wij, van het Spreeuwenpark, keken erop uit.
Op zekere dag – 11 november 1942 – zag mijn moeder zo’n tweehonderd naaistertjes op het dak van het enorme atelier staan. Ze droegen het zwarte bedrijfsuniform. ‘Het leek wel een zwerm vogels.’ Het gebouw werd omsingeld door Duitse vrachtwagens en zogenaamde Kübelwagens met geschut erop, die altijd paniek veroorzaakten. Moeder sloot de gordijnen.
Een kwartier later keek ze opnieuw, nu door een spleet. Het was stil op en rondom Hollandia Kattenburg. Geen mens meer te zien. De winterzon scheen uitbundig.
Dat Dora’s verhaal waar gebeurd was, werd bevestigd in een aflevering van het tv-programma Andere Tijden. Toch waren er opvallende verschillen. Uit Andere Tijden bleek namelijk dat de naaisters niet, zoals mijn moeder veronderstelde, het dak op waren gevlucht. Dat was onmogelijk, want alle trappen in het gebouw werden direct afgesloten. Een voet op de onderste tree kon je dood betekenen. Toch had mijn moeder de meisjes aan de dakrand zien staan. Ik geloofde die herinnering van haar, want weinig huizen hadden zo goed uitzicht op Hollandia Kattenburg als het onze. Waren echt alle trappen afgesloten geweest? Zijn er geen foto’s? Misschien, heel misschien, had mijn moeder toch alleen maar van schrik opgefladderde zwarte vogels gezien.
In totaal zijn er die dag 826 mannen, vrouwen en kinderen opgepakt en afgevoerd. Acht van hen hebben de oorlog overleefd. Het was de grootste bedrijfsrazzia van de bezetting.
Tot m’n twaalfde jaar passeerde ik soms wel vier keer per dag dat leegstaande… Hoe moet je na die gruweldaad zo’n kledingatelier noemen? Spookhuis of massagraf? Schuldige architectuur? Als je naar de IJ-pont ging of vanuit de stad thuiskwam moest je erlangs lopen. Maar dat deed bijna niemand, alleen een man of vrouw met een hond, af en toe. Noord-Amsterdammers negeerden het voorheen Hollandia Kattenburg-gebouw. Ze kozen de overkant van de straat, langs de blinde muur van de remise van het Purmerender treintje. Er werd met een boog om die ooit zo bedrijvige plek heen gelopen. Schaamte? Ontkenning? Waren de mensen bang voor een laatste angstkreet uit die leeggemoorde ateliers? Bang om een echo op te vangen van het allervreselijkste? Als ik van de pont naar huis liep was het in m’n rechter-ooghoek altijd stil. Doodstil.
(…)
‘Ik ben tegen lijden, sprak het staatshoofd.’
Dat is een mooie zin. Ik vermoed dat je het eerste deel van de zin bedacht hebt omdat ik zoiets wel eens opperde en nog steeds erg tegen lijden ben.
Ik was 23 toen ik besloot dat het afgelopen moest zijn met zwaarmoedigheid en met gedachten aan zelfmoord. Ik zou voortaan niet meer lijden. Mijn enige doel in het leven moest zijn het vermijden van verdriet, angst en pijn. Is dat niet de wens van ieder mens? Toch ben ik daar niet van overtuigd. Velen van ons stellen zich doelen, zetten stippen op de horizon en brengen vervolgens pijnlijke offers om via de weg van het lijden die doelen, die stippen, te naderen. Dat is vaak nuttig, want als we uitsluitend ons best zouden doen om niet te lijden, hoe zou de wereld er dan uitzien? Maakt het te vuur en te zwaard vermijden van leed – schouders ophalen, tjonge-jonge roepen – niet meer kapot dan de bereidheid om te lijden? Het grootste kwaad is onverschilligheid, hoor je wel eens. Nooit zag ik op een affiche van een politieke partij: ‘Lak aan het Lijden!’ Dat durft zo’n partij niet.
Moet een kunstenaar lijden? Het kan dat een schrijver zijn persoonlijke ellende probeert te doorgronden en daar therapeutische winst en verhalen aan ontleent. Maar dat is geen garantie voor een mooie tekst. Ik ben niet gek op BN’ers die verslavingen, relatieproblemen en hun verkeerde lichaam uitventen. Vraag het de man, de vrouw in de straat en tachtig procent zal bekennen in een verkeerd, of in elk geval in een ongewenst lichaam te zitten.
En zijn de hoeveelheid en de intensiteit van leed niet in gelijke porties over de wereldbevolking verdeeld? Ik bedoel, als er geen oorlog is, dan is er wel schaarste. Is er geen schaarste, dan staat het water te laag. Is er geen laag water, dan is er corona. Geen corona, dan overgewicht, geen overgewicht, dan… Is ons lijden altijd constant, ongeacht de aanleiding?
(…)
‘En waarom moet het nou weer een kapper zijn?’
Waar komt dit vandaan? Heb ik die zin zelf ooit in een script of toneelstuk geschreven? Ik denk dat ik het weet. Cabaretier Wim Sonneveld roept het in mijn voorstelling over zijn angsten en onzekerheden tegen Annie M.G. Schmidt: ‘Waarom moet het nou weer een kapper zijn!?’
Jij hebt die voorstelling gezien, vertelde je me ooit. Annie gebruikte vaak homo’s in haar werk. Dat was goed voor de emancipatie en bovendien dragen homoseksuele karakters een groot en niet te temmen geheim met zich mee: het anders-zijn. Dat werkt goed in verhalen en musicals.
Ik ken geen kappers die heteroseksueel zijn. Al heel jong mocht ik in m’n eentje naar de barbier op de hoek Leeuwerikstraat-Nachtegaalstraat. Daar werden mannen nog met kwast en zeep geschoren. De oude kapper aldaar – maar toen was iedereen oud – kriebelde na het knippen vrolijk en zonder reden in mijn nek. Dat vond ik eng. Zag hij mij aan voor een hond? Ik denk ook dat vrouwen het vervelend vinden wanneer een kapper – onvermijdelijk – met zijn kruis dichtbij komt. Zou dat een reden kunnen zijn dat er in de kapsalons weinig heteromannen werken?
Ik heb in mijn scenario’s en toneelstukken veel homo’s gestopt, soms terloops, zoals in mijn eerste televisiefilm Als de lente komt. Daarin proberen de broers en zusters van Hans – ‘mijn’ Hans – hun moeder ervan te weerhouden om op de sterfdag van vader, 21 juni, naar zijn graf in Amsterdam te reizen. De hele familie raakt in paniek als blijkt dat moeder dan maar in haar eentje is vertrokken. Hans zelf – in de film Dirk geheten – woont in dit filmverhaal met een onaangename vriend in Amsterdam. Hij weigert aanvankelijk zijn moeder op te vangen. In de laatste scène van de film staat natuurlijk het hele gezin met kleinkinderen en al bij vaders graf op Zorgvlied.
Ik kreeg nog wel wat gedonder met de familie van Hans, omdat ik me ‘vergrepen’ had aan hun geschiedenis. Ik was verbaasd en besloot om nooit meer een script te schrijven met verhalen uit mijn eigen omgeving. Maar ik had wel geleerd dat veel verfilmbare spanning en sensatie ook naast de deur, pal om de hoek of onder eigen dak gevonden kan worden.
Ik schreef ook scripts met homo’s in de hoofdrol, over de uit hun geaardheid voortvloeiende problemen, bijvoorbeeld over Pim Fortuyn en Willem Oltmans. Voor beide heren gold dat hun charismatische aanwezigheid wel degelijk te maken had met hun homoseksualiteit en dat ze na hun jeugd – die jaren vol gruwelijke zelfhaat – een enorme mentale kracht hadden opgebouwd: ‘Erger dan vroeger kan het nooit meer worden.’
Fortuyn en Oltmans wisten dat elke tegenstander een kwetsbare kant heeft. Het ging erom die kwetsbaarheid zo snel mogelijk te traceren en te bespelen. De meeste homo’s, zeker de ouderen onder hen, zijn daar enigszins in getraind. Bij elke tegenslag dachten Fortuyn en Oltmans al snel: ach schijtflikker op! Waarna ze op plezierig roekeloze wijze hun pad vervolgden, als winnaar of als Don Quichot.
Laatst riep een kennis dat homo’s niet zullen rusten voor ze de hele wereldbevolking hebben ingelijfd. Daar zit wat in. Ik word zelf ook wel eens moe van dat verlangen onder gays om iedereen tot lid van de club te verklaren. Toch hebben de meeste jongemannen ervaren dat allerlei respectabele mannen vanachter een boom of uit een biechtstoel te voorschijn komen om toenadering te zoeken: getrouwde mannen, leraren, priesters, hoogleraren, getatoeëerde macho’s en vrede stichtende Nobelprijswinnaars – of uit een kast.
Toen ik tien was liep ik eens met een andere jongen op de Geldersekade. Een mijnheer vroeg ons of we wilden helpen met het aanduwen van zijn auto. Dat ding stond in een doodlopend steegje. Dit verzoek voelde meteen al niet lekker. Hoe zouden twee jochies zo’n zware bak aan de praat moeten krijgen?
In het steegje, niet langer zichtbaar vanaf de kade, bogen we ons voorover en begonnen te duwen. Geen beweging in te krijgen. Ik weet niet of we toen aan een Marc Dutroux ontsnapt zijn, maar in elk geval ging hoog boven ons hoofd een raam open. Een vrouwenstem riep: ‘Weg jullie! Vooruit!’ We hadden die aanmoediging nauwelijks nodig en renden de veilige kade op. Ik meende dat ik de vrouw in het raam nog hoorde roepen: ‘Godverdomme Wout! Kom naar binnen!’
(…)
Dit is een voorpublicatie uit Dora’s dankbaarheid: Antwoorden aan Nicolien (Van Oorschot, 320 blz.), dat verschijnt op 4 september