‘MADELENE stelde haar vertrouwen in de wet van de jungle’, heet het ergens; zij weet immers exact hoe volautomatisch de sociale regels zich doen gelden. Zij is daarvan het produkt - als dochter van een rijke Deense bouwer van totaal geautomatiseerde industriehallen voor het fabriceren van een veestapel en als vrouw van een ambitieuze zoöloog die op het punt staat directeur te worden van twee fuserende dierentuinen in Londen. In de famileclan telde ze niet mee, maar een huwelijk redde haar, zij het dat ze ook in Engeland een vreemde blijft. Zij houdt zich staande of liever zwevend door een permanente alcoholroes.
Mooi beschrijft Hoeg hoe zij ‘s ochtends in ruim een half uur voor de spiegel met een geraffineerde opmaak de fictie van een stralende schoonheid herschept. 'Wanneer zij op deze vroege ochtend vol goede moed was, dan gold dat haar naaste omgeving. Voor zichzelf koesterde ze geen enkele hoop.’
Er hoeft maar iets te gebeuren en haar volkomen geritualiseerde bestaan raakt op drift, en dat gebeurt niet door de drank maar door iets anders, waarvoor zij zelfs bereid is de drank op te geven. Dat ‘iets anders’ is iemand anders, een persoon met wie zij een bijzondere band krijgt: een aap. De dwergchimpansee weet als hij clandestien Londen wordt binnengevaren te ontsnappen, maar wordt door toedoen van de zuster van Madelenes echtgenoot, Andrea Burden, gevangen en komt in handen van haar broer Adam, die met deze vondst van een onbekende kruising furore meent te kunnen maken in verband met zijn nieuwe post als dierentuindirecteur.
Madalene raakt gefascineerd door het dier, dat in haar huis verblijft voor een uitgebreid, zeer geavanceerd onderzoek. De eerste keer dat ze hem ziet, reikt hij haar een perzik aan. Een volgende keer, als zij hem vraagt z'n mond open te doen en hem dat voordoet, blijkt hij niet alleen een menselijke tandboog te bezitten maar bootst hij haar bewegingen realistisch na, niet naäperig overdreven maar echt - even is zijn hele gezicht menselijk. Dank zij haar opvoeding weet Madelene hoe ze mensen moet omkopen en chanteren, en op die manier weet ze achter de bevindingen van het geheime onderzoek van haar man te komen. Vervolgens slaagt ze erin de aap - die op zijn riem de naam Erasmus draagt - het huis uit te smokkelen. Als de aap toch weer gepakt dreigt te worden, pakt deze de vrouw midden in een gezelschap beet om als een schicht met haar te verdwijnen. Zijn eerste woorden zijn: ‘We smeren ’m.’
WAT DAN VOLGT is een mooie scène. Daarvóór is de stad Londen al gekenschetst als één grote machine, onder meer een machine voor verwerking van vee; de politiemacht die na de ontvoering van Adams vrouw op de been komt, is een uit z'n krachten gegroeid immuunsysteem. Maar Erasmus laat de vrouw met een volstrekt andere stad kennismaken, die in de hoogte, in de bomen, op daken en balkons - en niemand ziet hen. Hun reis is er ook een door de kieren van de oplettendheid van de stadsmens: men ziet alleen wat men verwacht, en meer algemeen: ‘de inwoners van de stad hadden zich definitief afgesloten voor de mogelijkheid van het werkelijk wonderbaarlijke’. De stad blijkt dus geen hoger organisme, maar ‘een arme machine, versleten, verwaarloosd, gedeeltelijk defect en vol blinde vlekken en dode punten’.
Er is maar één plek waar ze heen kunnen, intuïtief leidt Madelene hen er in zeven dagmarsen heen, dat is St. Francis Forest, Europa’s grootste zoölogische fok- en onderzoekscentrum, een dependance van Adam Burdens onderzoeksinstituut. In de zestiende eeuw aangelegd als een ‘tuinmachine’ die de hof van Eden moest imiteren, werd de tuin pas deze eeuw als wildreservaat een succes, op basis van de idee dat dieren beter gedijen naarmate ze meer aan hun lot worden overgelaten, om onder elkaar hun onsentimentele wreedheid te kunnen uitleven in hun strijd om het bestaan.
Onderweg heeft Madelene Erasmus een spoedcursus Engels en Deens gegeven. En net zoals hun reis onbedoeld een bepaalde route volgde, brengt ook de talenstudie het tweetal op hun plaats van bestemming als ze aankomen bij de woorden voor het lichaam, het menselijk lichaam. De liefde maakt zich van hen meester, zij leveren zich gewillig over. Als Madelene er stap voor stap achter is gekomen wat de grenzen van de vrijheid zijn, dan beseft zij nu ‘dat ook het laatste restje van haar bewegingsvrijheid een illusie was geweest’.
Daarmee heeft ze meteen ook het antwoord op de eerste van drie vragen die bij het liefdespaar opkomen gedurende de zeven weken die ze in hun paradijs doorbrengen: wie heeft het in een liefdesbetrekking voor het zeggen? Het antwoord is: geen van beiden - het overkomt hen. De derde vraag - Hoe lang zal dit duren? - maakt meteen een eind aan hun geluk. Alledrie de vragen zijn overbodige, maar onvermijdelijke gedachten, hun ingegeven door de taal. Op de derde vraag komen ze namelijk via de voorwaardelijke bijzinnen. ‘Als wij konden’, vraagt de aap zich hardop af, ‘zouden wij hier altijd blijven.’ Er bestaat geen privé-paradijs, stellen ze vast, omdat ze juist in hun afzondering aan de anderen moeten denken.
Maar wie zijn voor de aap de anderen? ‘Hoe noemen jullie je’, vroeg ze. ‘Want jullie zeggen vermoedelijk niet “apen”.’ (…)‘(“Mensen”,’ zei hij. ‘Wij noemen onszelf “mensen”.’ ‘En ons? Hoe noemen jullie ons?’ ‘(“Dieren”,’ zei de aap. ‘Zo noemen we jullie.’
OP HET MOMENT dat de anderen ter sprake komen - een gedachte die het geluk van ons paar grondig verstoort maar hun wordt ingegeven juist door de liefde - op dat moment herinnert Erasmus zich ook dat hij een taak te verrichten heeft. Hij zegt nog niet welke, wel doet hij een voor de lezer nog cryptische uitspraak, op Madelenes vraag of zij, de dieren die zichzelf ook als mensen aanduiden, nooit gezien worden: ‘Misschien als een gevoel’, antwoordt Erasmus. ‘Misschien voelen jullie ons. Als iets dat ontbreekt. Of als iets dat er niet had moeten zijn. Maar jullie zien ons niet. En als jullie ons wel zien, dan zien jullie ons toch niet.’ Maar als zij dan oppert dat zijn aanwezigheid hier misschien een vergissing is, richt Erasmus zich arrogant als een echte mannetjesgorilla op en zegt: ‘Erasmus heeft zich laten vangen.’
Hierbij had Hoeg het wat mij betreft mogen laten: op dit punt weet je genoeg, maar gelukkig nog niet alles. De opmerking over het niet gezien worden is natuurlijk een vervolg op de onzichtbaarheid in de stad, omdat mensen door gewoontevorming en ingeslapen fantasie niets meer zien wat hun realisme te buiten gaat. Tot hier heeft Hoeg zijn verhaal goed gedoseerd, hij geeft zijn kaarten niet een, twee, drie bloot, vertraagt op het juiste moment, heeft aandacht voor details, houdt de verhouding verhaal en theoretische thematiek in evenwicht, maar na de val uit het paradijs moet er in een pagina of zestig toch opeens wel erg veel worden uitgelegd en rechtgezet - te recht.
BIJ DE plechtigheid waarbij Adam Burden zijn nieuwe post zal aanvaarden en via de televisie de hele wereld kond wil doen van de ontdekking van een nieuwe diersoort, komt als een deus ex machina het proefdier zelf binnenzeilen. Dat kan nog als een geënsceneerde act gezien worden, maar als vervolgens van de tweehonderd selecte genodigden nog eens elf aanwezigen, als eerste de decaan van de universiteit, zich uitkleden en hun coming out als aap opvoeren, is Londen en de rest van de wereld te klein. Paniek breekt uit bij de gedachte dat de apen alom onder ons kunnen zijn, wie weet is de Queen er zelfs een.
Ondertussen weten wij via Madelene en haar zegslieden dat Erasmus over meer hersenplooien beschikt dan de mens en niet tot een apensooort behoort dat aan de mens voorafgaat maar eerder iets is dat na ons komt. Intelligenter in de zin van sneller van begrip, wijzer ook, maar - en dan komen de vragen. Hoeg wordt hier zo concreet dat je als lezer dan op heel wat meer vragen concreet antwoord wilt krijgen. Het is wel erg weinig te weten dat ze op een Deens eiland thuishoren. Met dat tegelijk ingevulde en vaag gehouden einde - de apen nemen afscheid omdat de mens zich niet láát helpen - begint met terugwerkende kracht een ander thema vrij zwevend te worden: de wereld als een blinde, fantasieloze machine en de mens die een al even geestloze automaat is geworden. Alleen een prinses als Madelene heeft als grensgeval nog kansen, zij mag met de twaalf vertrekkende apen mee, inmiddels al een beetje zwanger van een engel. Zij mag van geluk spreken, maar Hoeg had ons wel eens mogen vertellen waaraan zij dat te danken heeft gehad.
Dichters & Denkers
Apeliefde in de stad
Peter Hoeg, De vrouw en de aap. Uit het Deens vertaald door Gerard Cruys. Uitg. Meulenhoff, 244 blz., 3 39,90
SMILLA’S GEVOEL voor sneeuw, de roman waarmee de Deense schrijver Peter Hoeg (1957) wereldwijd succes had, mocht de suspense hebben van een thriller, interessanter was de roman als portret van Smilla, een Groenlandse in Denemarken. In Smilla liet Hoeg bovendien zien hoe een bureaucratisch Denemarken reageert op een andere cultuur. Ook in zijn nieuwe roman, De vrouw en de aap, gaat het om een confrontatie tussen culturen en wederom is een vrouw het ‘grensgeval’, nu een Deense in Londen. Grensgevallen, zo heette een eerdere roman van Hoeg, en die titel krijgt in het licht van de andere boeken een programmatische betekenis: de uitzondering laat zien wat de regels van een systeem zijn.
www.groene.nl/1996/45