Sinds in het Nederlandse academisch onderwijs het Angelsaksische bachelor/mastersysteem is ingevoerd, ligt nu ook wettelijk vast wie zich met harde wetenschap (science) bezighoudt, en wie niet verder komt dan arts, een term die is afgeleid van het Latijnse «ars», dat «vak», «techniek» of «kunst» betekent. Een ars beheersen houdt in dat je iets kunt, terwijl scientia waarachtige kennis impliceert. Vele beoefenaars van alfa wetenschappen hebben dan ook, meewarig gadegeslagen door tevreden bèta’s, uit frustratie pogingen ondernomen van hun vak een exacte wetenschap te maken. Niemand zal ontkennen dat historici, kunsthistorici, lite ratuurhis to rici in staat zijn feiten te bewijzen, maar bèta’s hebben een punt als ze vaststellen dat die bevindingen zelden be trekking hebben op het hart van de betreffende vakken. Geen historicus kan bewijzen dat Napoleon een schurk was, laat staan dat hij kan voorspellen hoe het met het islamitisch terrorisme zal aflopen, en aantonen dat Slauerhoff een groter dichter was dan Nijhoff, is, hoewel het waar is, onmogelijk. Het enige alfavak dat zich methodologisch moeiteloos kan meten met wis- en natuurkunde is taalwetenschap.

Waarom zou literatuurwetenschap exact moeten zijn? Hebben we er iets aan als we met zekerheid weten waarom Samuel Beckett een genie is, en Harry Mulisch niet? Is het niet juist een groot voordeel dat letterkundige studies la ten zien dat schoonheid geen objectief aanwijsbare eigenschap is, maar een historisch en sociaal bepaald compliment? Zelden zijn de misverstanden tussen linguïsten en literaten treffender aan het licht gekomen dan in het laatste nummer van het tijdschrift Parmentier (jaargang 14, nr. 1), dat gewijd is aan een vorig jaar onder enkele dichters gehouden taalkundig experiment. In dat blad houdt Wolfgang Klein, hoofd van het onderzoek naar taalverwerving aan het Nijmeegse Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek, een pleidooi voor een exacte literatuurwetenschap. Het stuk, dat van taalkundige open deuren aan elkaar hangt, geeft blijk van een totale onwetendheid op het gebied van literatuurwetenschap. Enerzijds wordt Klein – niet geheel ten onrechte – afgeschrikt door nietszeggend postmodern geleuter, anderzijds schijnt hij te denken dat mensen die gedichten interpreteren niets anders doen dan bio grafische ge gevens aandragen. Dat het mogelijk is literaire teksten te analyseren op een manier die niet alleen genuanceerd is, maar ook aannemelijk én relevant voor de beleving van de lezer, is Klein helaas ontgaan, gezien zijn uitermate knullige bespreking van vijf Duitse vertalingen van een fragment van Sappho. Literatuurwetenschap is misschien niet zo ex act als linguïstiek, maar wel vele ma len interessanter dan deze geleerde denkt.

Toch heeft Klein gelijk als hij vindt dat literaire debatten vaak onbevredigend verlopen. Smaken verschillen en modes veranderen, dichters en critici berijden hun hoogst particuliere stokpaarden, macht en intriges vertroebelen de polemiek en bijna iedereen heeft er belang bij zijn tegenstanders verkeerd te begrijpen. Literatuur heeft op haar beste momenten meer met filo sofie, en altijd meer met politiek te maken dan met wetenschap. Daarom werkt ook literatuurwetenschap vanuit een onvermijdelijke situatedness, om dat verschrikkelijke woord te gebruiken. Dat is niet erg, zolang de auteur zich maar bewust is van de positie van waaruit hij een bepaald verschijnsel beschrijft. Dat ik – en dat kan ik niet helpen – een blanke, heteroseksuele, hoog opgeleide man van achter in de veertig uit een vooralsnog vrij land ben, ontzegt mij niet het recht de poëzie van een jonge zwarte lesbienne uit Zimbabwe te bestuderen, mits ik op mijn hoede ben voor blinde vlekken en vooroordelen. Het is juist de literatuurwetenschap die de criticus alert houdt.

Dit alles neemt niet weg dat ook de grootste poëzieliefhebber, hoezeer hij ook bereid is zich open te stellen voor literatuur uit ongebruikelijke hoeken, zo nu en dan wordt geconfronteerd met poëticale uitspraken die regelrecht onzinnig zijn. Achterberg hoopte door middel van zijn gedichten een gestorven geliefde tot leven te wekken, Kouwenaar wil de tijd tot stilstand brengen, Faverey beweerde dat zijn taal bijna even weinig betekende als muziek, en menig dichter streeft ernaar het on zegbare onder woorden te brengen. Het is jammer, maar een kind ziet dat dit allemaal niet kan. Toch zijn al die dichters bloedserieus en worden hele volksstammen lezers door hun poëzie gefascineerd. Het zou vreemd zijn als we daarvoor niet graag een verklaring zouden vinden, en dan liefst een verklaring die degelijk onderbouwd is. Let wel, zo’n verklaring is er niet op uit het mysterie weg te redeneren, maar het iets beter te begrijpen. Welke eigenschappen van de gedichten van Kouwenaar maken hem tot een groot dichter? Waarom zijn lezers bereid moeite te doen om een tekst die ze niet vatten net zo vaak te herlezen tot ze denken hem enigszins te doorgronden? En, nog vreemder, hoe komt het dat we soms een gedicht meeslepend vinden zonder dat we er iets van begrijpen, sterker nog: zonder dat we de behoefte hebben het te begrijpen?

Dichters gaan, dat is al vaak geconstateerd, doorgaans niet bijzonder rationeel te werk. In zijn veel geprezen en veel gesmade essay Het schandaal van de poëzie (Vantilt 1999) noemt Jan de Ro der nogal wat dichters die glashard be weren zich tijdens het schrijven nauwelijks met betekenis bezig te houden: het zijn eerder ritme en klank die hen voortstuwen (zie ook de interviews van Marjoleine de Vos in Dichtersgesprekken, Prometheus/NRC Handelsblad 2005). Nu is het denkbaar dat de geciteerde dichters dat zeggen omdat ze graag het mysterie in stand willen houden, feit is dat veel gedichten inderdaad een associatieve structuur vertonen, zonder dat je als lezer altijd in staat bent een heldere interpretatie te geven van wat de dichter aan taalmuziek uitbraakt. An der zijds is het een empirisch gegeven dat veel lezers, maar vooral veel bezoekers van poëziefestivals, zich graag la ten meevoeren op het ritme van de voordracht, waarbij ik onder ritme niet alleen een muzikale puls versta, maar ook het geheel aan her halingsfiguren dat zo kenmerkend is voor poëzie. Je ziet het publiek genoeglijk wegdromen bij gedichten die zelfs de meest doorgewinterde criticus tien keer moet lezen om er iets zinnigs over te kunnen zeggen. Maar dat men de gedichten niet begrijpt, is geen bezwaar. Men voelt zich geborgen, als wanneer moeder voorleest, men voelt zich beschaafd, als tijdens een academische lezing waarvan men reeds na enkele minuten de draad verliest, en men voelt zich vooral met elkaar verbonden, als tijdens een opzwepend concert.

Het is de verdienste van Jan de Roder dat hij als een van de eersten de rituele achtergrond van literatuur op de agenda heeft gezet. Met aan hybris grenzende durf heeft hij een verbinding tot stand willen brengen tussen biologie, linguïstiek en literatuurwetenschap, met het ritueel als gemeenschappelijk gegeven. Dat is overmoedig, want waar beoefenaars van bètawetenschappen met enig geduld heel goed zouden kunnen doordringen in de geheimen van literatuur en geschiedenis, het om gekeerde is veel minder waarschijnlijk. Niet alleen zullen alfa’s niet zo gauw op het idee komen eens een na tuur wetenschappelijk boek of tijdschrift ter hand te nemen, de kans is ook groot dat ze binnen een alinea stranden op de klippen van terminologie en formules. De Roder heeft zich verdiept in de literatuur over evolutietheorie, hij is thuis in taalkunde en ziet niet op tegen psycholinguïstiek, en hij kent het werk van Frits Staal over Vedische rituelen. Maar hij is geen cultureel antropoloog, geen archeoloog, geen bioloog, geen neuropsycholoog. Misschien maakt juist het feit dat hij op veel terreinen een dilettant is, hem geschikt om grootse visies te ontvouwen, die dan maar verder uitgewerkt moeten worden door specialisten.

De Roders theorie, voor het eerst geponeerd in Het schandaal van de poëzie en later op verschillende plekken hernomen, behelst zeer in het kort het volgende. In oeroude tijden, toen de mens nog niet over taal beschikte, ontwikkelde hij op zichzelf inhoudsloze rituelen die tot doel hadden de saamhorigheid te bevestigen. Uitvoering van die rituelen gaf de mensen een prettig gevoel. De structuur van die rituele handelingen, zo heeft Staal laten zien aan de hand van rituelen in India, was gecompliceerd en vertoonde overeenkomsten met de grammatica van natuurlijke talen. Zou het dan niet zo gegaan kunnen zijn dat de geluiden die bij het ritueel een rol speelden, zich losmaakten van de handelingen en aldus een soort poëzie werden? En zou de taal zich dan ontwikkeld kunnen hebben uit die mantra-achtige poëzie, die aanvankelijk geen betekenis had? Het is een prachtig idee, die weg van ritueel naar betekenisloze, ritmische poëzie, en van poëzie naar betekenisvolle taal – het is alleen pure speculatie, die door De Roder niet klemmend wordt onderbouwd.

De tweede component van De Roders theorie is gebaseerd op de hierboven geconstateerde feiten met be trekking tot het schrijfproces, zoals door dichters zelf onder woorden ge bracht, en de receptie van poëzie door lezers die zich niet om de betekenis bekreunen. De meest boude bewering van De Roder is dan ook dat veel goede poëzie een neiging tot betekenisloosheid zou vertonen. Nu valt niet te ontkennen dat er virtuoos klinkende nonsens bestaat, waarbij ook een genie als Lucebert niet vrijuit gaat, maar in zijn algemeenheid gaat de stelling veel te ver. Dat een dichter bij het schrijven van het ritme uitgaat, impliceert niet dat aan de uiteindelijke tekst geen betekenis kan worden toegekend – toegekend, want het is de lezer (en dat kan ook de dichter zijn) die besluit of de woorden hem iets te zeggen hebben, niet de tekst zelf. Als de lezer lui of dom is, vertoont het gedicht in zijn ogen zeker de neiging tot betekenisloosheid, maar een inventief interpretator is in staat aan zelfs het idiootste fragment nog betekenis toe te kennen, vermoedelijk tot vreugde van de dichter. Het is niet verwonderlijk dat De Roder van alle kanten op zijn donder heeft gekregen, toch heeft hij gelijk met zijn vermoeden dat bij de genese en beleving van poëzie betekenis niet altijd een doorslaggevende rol speelt.

Het werd tijd voor een kritisch on derzoek naar de stellingen van De Roder, niet zozeer om ze onderuit te halen, als wel om te bezien hoe we er verder mee kunnen komen. Maar wie zou dat onderzoek moeten uitvoeren? Wie beheerst alle terreinen waarover De Roder zich heeft uitgesproken? Gelukkig is daar de Vlaamse, in Nieuw-Zeeland werkzame neuropsycholoog Jan Lauwereyns, die onderzoek doet naar het denken van apen en bovendien enkele opmerkelijke dichtbundels op zijn naam heeft staan. Hij zou wel eens onze man kunnen zijn, omdat hij boeken kan lezen die wij alfa’s niet begrijpen, en blijkens zijn bibliografie ook thuis is in de hedendaagse poëzie en de twintigste-eeuwse filosofie.

Splash is, tamelijk pretentieus, opgezet als «lyrische suite» in navolging van het gelijknamige stuk van Alban Berg, en wordt gelardeerd met fragmenten uit gedichten van onder anderen Kees Ouwens, Tonnus Oosterhoff, Dirk van Bastelaere en H.H. ter Balkt. Ook staan er hier en daar notenbalken met enkele maten Berg, en een keur aan afbeeldingen uit neurologische publicaties. Bijna ieder hoofdstuk begint met een citaat van De Roder, dat vervolgens tot de grond toe wordt afgebroken. In sommige gevallen wil Lauwereyns De Roder niet begrijpen, terwijl wat er staat volkomen duidelijk is. Zo zegt De Roder dat een rituele handeling «een zuivere handeling» is, «omdat zij slechts omwille van zichzelf wordt uitgevoerd». Wanneer hij in de volgende zin suggereert dat de primitieve mens zich de moeite van die complexe handelingen ge troostte omdat hij dat fijn vond, spreekt De Roder zichzelf tegen, volgens Lauwereyns, aangezien het ritueel dus niet puur om wille van zichzelf bestond.

Afgezien van dergelijke bewuste, nogal flauwe pogingen tegenstrijdigheden te zien waar ze niet zijn, maakt Lauwereyns overtuigend gehakt van De Roders neurologische kennis. Aan de hand van vaak pas recentelijk beschreven experimenten toont Lauwereyns aan dat ook apen kunnen redeneren, zelfs een vorm van symbolisch denken hebben die blijkbaar een voorstadium van taal is. Ze gaan er alleen niet zo efficiënt mee om als wij. Complexe rituelen zoals bedoeld door Staal en De Roder kennen zij niet. Daar komt bij dat ook bij opgroeiende mensenkinderen geconstateerd wordt dat betekenisgeving begint met handgebaren en dat pas daarna ook klanken een symboolwaarde krijgen. Zingen komt later, en poëzie – hier opgevat als taalspel – vergt al een behoorlijk ontwikkeld taalgevoel. De door De Roder voorgestelde volgorde ritueel-poëzie-taal kan dus niet kloppen.

Tot zo ver ga ik met Lauwereyns ak koord. Maar wat stelt hij ertegenover? Een belangrijke schakel in zijn theorie betreft de dopamineproductie in de hersenen. Dopamine is een door onszelf aangemaakte drug die bepaalde handelingen beloont met een kortstondige euforie. Wanneer je slaagt in de oplossing van een ingewikkeld probleem, krijg je een stoot dopamine toegediend die je het signaal geeft dat je goed bezig bent. Het verschil tussen apen en mensen in dezen is dat mensen de neiging hebben langer na te denken (het gaat om fracties van seconden), meer mogelijkheden open houden en zo in staat zijn abstractere problemen op te lossen. Waar een aap vooral werkt voor zijn materiële beloning, kan de mens die uitstellen om zich te verliezen in mathematische bespiegelingen, die, als ze succes hebben, gehonoreerd worden met een dopamineroes, zonder dat er sprake is van lekker eten, spetterende seks of veel geld. We zien om ons heen dat het ontwikkelen van dat probleemoplossend vermogen voorlopig een groot evolutionair voordeel heeft gehad.

Maar nu naar de poëzie. Zoals iedereen vóór hem slaagt ook Lauwereyns er niet in zijn poëtica wetenschappelijk te onderbouwen. Zodra hij over poëzie begint, vallen ineens de normatieve beweringen over elkaar heen. Dat is niet erg, iedere dichter mag naar hartelust uitkramen wat hem bezielt, maar het is wel teleurstellend om halverwege een neuropsychologisch onderbouwd betoog ineens geconfronteerd te worden met Maurice Blanchot – toch niet de meest heldere wetenschapsman van de afgelopen eeuw – en Spinoza, weliswaar een groot en mij dierbaar denker, maar niet de betrouwbaarste autoriteit in psychologische kwesties. Willen schrijven, aldus Blanchot, is een verlangen dat om inspiratie vraagt, maar die komt pas wanneer het schrijven al op gang is gekomen. Het is een «dodelijk verlangen naar stilte», dat tijdens het schrijven niet opgeheven, maar gesublimeerd en geobjectiveerd wordt. De verwoording van het verlangen levert onverwachte constellaties van woorden op die het verlangen tot een interessant object maken. De bevrediging die daaruit voortkomt, wordt beloond met een welverdiende dosis dopamine.

Daarmee zegt Lauwereyns in feite dat alle goede poëzie experimenteel is en tot taak heeft nieuwe kennis te genereren. In dat opzicht lijkt poëzie op wiskunde, zij het dat de beweringen van de wiskunde controleerbaar moeten zijn, die van het gedicht niet. Schoonheid, zegt Lauwereyns, is het gave, het schone, het eenvoudige, dat goed en efficiënt werkt. Het heeft evolutionair voordeel gehad plezier te beleven aan schoonheid, want alles wat zuiver, handig en eenvoudig is, verhoogt de overlevingskansen. Dat geldt ook voor kennis: hoe simpeler je een abstracte situatie kunt samenvatten en formuleren, des te groter de kans dat je haar zult onthouden. Schoonheid dient het gemak, en daarom is het begrijpelijk dat mensen zich van nature aangetrokken voelen tot poëzie die gaaf, eenvoudig en herkenbaar is. Poëzie die weerbarstig is, die je dwingt je bevrediging uit te stellen en de nog onbegrijpelijke gegevens in te passen in een nieuwe theorie over de werkelijkheid, vergt een grotere intelligentie en meer geduld, maar levert uiteindelijk, als de integratie lukt, een sterkere euforie op dan gemakkelijke poëzie.

Het is een fascinerende gedachte, die zou verklaren waarom de mens in de loop van zijn evolutie steeds complexere literatuur is gaan maken. Maar deze poëtica is even normatief als alle andere, omdat ze de dopamineproductie bij intellectuelen tot maatstaf verheft. Noch eenvoudige poëzie van grote schoonheid, noch poëzie die woedend alle herkenbaarheid kapot maakt, kan in Lauwereyns’ visie door de beugel. Bovendien heeft Lauwereyns geen verklaring voor het verschijnsel van de dichter die dicht en de lezer die leest zonder op de betekenis te letten; en het ritueel is op de achtergrond geraakt. De Roder is weer aan zet.