Bij het Leids studentencorps houden de rugbyleden elk jaar een initiatieritueel. Zon dertig mannelijke «nuldejaars» zitten in een kelderruimte van sociëteit Minerva met ontblote bast op de grond. Van onder tot boven zijn ze beschilderd met muurverf. Zojuist hebben de blauwen het tegen de gelen opgenomen in een bizar potje rugby, dat plaatsvindt op de houten vloer van de zogenaamde conversatiezaal, te midden van brullende, jasjes en dasjes dragende, overwegend dronken studenten. Het strijdperk wordt afgebakend door op hun kant gezette houten tafels. Inzet is het respect van de leden; hoe harder je elkaar tegen de met gebroken glas bezaaide grond smijt, het liefst tijdens het brullen van een oerkreet, hoe dichter je de eeuwige kameraadschappelijkheid nadert die door de ouderejaars wordt geveinsd. De drank verzacht de pijn.
Nog nahijgend zitten ze op de grond in de volstrekt verduisterde kelderruimte. Ieder is verplicht zijn handen achter zijn hoofd te houden en zijn benen op te trekken. Met de ellebogen op de knieën kijken ze het donker in. De reeds ingewijde rugbystudenten houden zich daar op, nonchalant hangend op tafels rond de halfnaakte aspirant-leden, met biertjes in de hand en met de das van de rugby vereniging bevlekt en besmeurd, maar nauwsluitend om de hals. Zij leren hun kroost een lesje. Wordt er «bloed» gezegd door een ouderejaars, roepen de nullen in koor «moet!». Zegt iemand «pijn», gillen de nullen «fijn!». Slingert iemand vragend «vrouwen» de ruimte in, roept iedereen «hoeren!».
De ouderejaars hebben lol in het spelletje. Het lijkt nooit op te houden.
«Pijn?»
«Fijn!»
«Bloed?»
«Moet!»
«Vrouwen?»
«Hoeren!»
«En wat is zij?» vraagt een ouderejaars uit het donker wanneer er een meisje langs de openstaande deur snelt.
«Hoer!» brult de hele groep luid en zonder enige aarzeling. Daarop vraagt een andere ouderejaars, ieder jaar weer: «En je vriendin?» De hele groep, zonder uitzondering: «Hoer!» «En je moeder?»
Nu blijft het stil. Op één jongen na. Helemaal in zijn eentje zet hij een fors «hoer!» in, al is zijn enthousiasme al uitgestorven bij de «r», die nauwelijks hoorbaar in de lucht blijft hangen. Daarop laten de ouderejaars ook dit keert jaarlijks terug een lange, moeilijk te verdragen stilte vallen, die uiteindelijk wordt verbroken door een gargamel-achtige, lijzig-gemene stem van iets verderop: «Kom jij maar eens even hier.»
In het spel voltrekt zich in korte tijd een helder socialisatieproces. De nuldejaars maken zich nieuwe normen eigen (pijn is fijn en vrouwen zijn hoeren) en verkennen tegelijk de grenzen van deze normen (je moeder vormt een uitzondering op de regel). De initiatierite van de rugbyers vormt slechts een klein radertje van het systeem waarin een student bij het studentencorps in enkele weken tijd een compleet nieuwe set waarden krijgt ingeprent, die voor bepaalde tijd en alleen op bepaalde plaatsen geldt. Alles wat hij eerder heeft geleerd op moreel gebied, dient de nulde jaars in één keer opzij te zetten. Met hevig verbaal geweld en tijdens forse fysieke inspanning krijgt hij nieuwe codes aangereikt die binnen de muren van het verenigings gebouw valide zijn. (Daarbuiten behoort de student zich naar de «gewone» maatstaven van beschaafde omgang te gedragen, wat het corpslid «uitwendige eer» noemt.)
Meestal heeft de achttien- of negentien jarige nieuwkomer een rimpelloze, degelijke jeugd achter de rug, waarin hij al vanaf de kleuterschool leerde zich op te winden over het lot van de zwakkeren en op te komen voor zichzelf. Bij de nieuwe vereniging blijkt alles anders te zijn: de groep staat voorop, zwakkeren horen er niet bij en zijn zelfs te beschimpen, en het individualisme dient in alle toonaarden te worden bestreden. Zelfs rationaliteit loopt daarbij flinke klappen op. Iedere «nul» dient zich elk jaar weer een standaard redenering eigen te maken, nadat hij heeft gevraagd naar de «zin» van een bepaald gebruik of «mos». Vraag: «Waarom?» Antwoord: «Omdat het mooi is.» Vraag: «Waarom is het mooi?» Antwoord: «Omdat het hoort.» Vraag: «En waarom hoort het zo?» Antwoord: «Omdat het mooi is.»
Zonder over studenten te schrijven, toont Tim Parks in zijn jongste boek A Season with Verona (onlangs verschenen in Nederlandse vertaling) hoe zowel corpsballen als de fanatieke aanhang van een voetbalclub dezelfde onmaatschappelijke positie verkiezen waarin de heersende moraal tegenovergesteld is aan maatschappelijk gangbare overtuigingen, gewoonten en gebruiken. Een jaar lang volgde hij de harde kern van de voetbalclub Hellas Verona, bij thuis- en uitwedstrijden, in weer en wind, bij voorspoed en vooral veel tegenspoed Hellas voetbalt namelijk allerbelabberdst. Het bijna vijfhonderd paginas tellende boek begint bij de eerste wedstrijd van de competitie en in het laatste hoofdstuk weet de club ternauwernood degradatie te voorkomen. Ieder hoofdstuk sluit af met een overzicht van de ranglijst en de uitslagen van de andere wedstrijden in de Italiaanse Serie A.
Hellas is in Italië niet beroemd vanwege oogstrelend of effectief voetbal, maar om het fanatisme van de harde kern Hellas-fans. Iedereen kent de brigate om haar racisme, gewelddadigheid, en de haatdragende taal in spreekkoren tegen alles wat «zuidelijk» is en buitenlands wat voor de fans zelf overigens met elkaar samenvalt. Ze scanderen de meest gemene teksten, in de trant van: «Van Gaal die heeft een kankerwijf», waarmee de Feyenoord-supporters refereerden aan de ziekte waaraan de vrouw van de toenmalige Ajax-coach leed. De «gialloblu» maken het soms zo bont dat de Italiaanse voetbalbond al een paar keer op het punt stond Hellas uit de Serie A te zetten.
In zijn onstuimige, geestige en bij vlagen schitterende boek probeert Parks niet alleen grip te krijgen op zijn fascinatie voor voetbal, maar ook op zijn sympathie voor deze fanatieke Hellas-supporters, waar hij bij het voortschrijden van de competitie er zelf een van wordt. Als nieuwbakken lid toont hij zich zelfs bij voortduring fanatieker dan de hardste kern van de Curva Sud, zoals de fans heten die bij alle thuiswedstrijden hoog achter de goal staan aan de zuidelijke kant van het Veronese voetbalstadion.
Wanneer zij in een hopeloze wedstrijd plotseling collectief juichen om een niet gescoord doelpunt, concludeert de Engelse schrijver, ooit genomineerd voor de prestigieuze Booker Prize: «Het is op dit punt dat ik de superioriteit van de zo belasterde brigate moet erkennen tegenover mijn eigen hope loze neurotische en rancuneuze persoontje.»
Het is vooral de hilariteit en onmaatschappelijke onredelijkheid die hij in de «belasterde» massa prijst. «Ze zijn heel fanatiek in de Curva Sud, maar tegelijkertijd ironisch, humoristisch zelfs. Aan bijna elke uiting van het supporterschap plakt een kleverig laagje zelfspot. We kunnen onszelf niet helemaal serieus nemen. Of misschien is dat juist het serieuze, die mengeling van vervoering en ironie, dat toegeven aan hevige emoties zonder erdoor te worden verteerd. Wanneer de Heeeeellas-kreet eindigt, klapt iedereen voor zichzelf en barsten er velen in lachen uit. Forza Hellas! We weten dat we belachelijk zijn.»
Parks verwondert zich erover hoe ver hij in de denkpatronen van de Hellas-fan meegaat, ook in het racisme en de bevooroordeelde blik. Hij noemt zijn project: «Speuren naar een verkeerde overtuiging.» Parks uit zijn liefde voor voetbal, de club en de brigate, en verwoordt zijn woede jegens scheidsrechters en over het «onnozele» optreden van de politie. Hij noemt het boek een «viering van onredelijkheid». Onredelijkheid móet, toont hij in zijn seizoen Hellas, net als totale overgave. Er is niets belangrijker dan «gialloblu», ofwel de kleuren van de club. Al het andere is ondergeschikt, zeker mededogen, gelijk gerechtigheid of individueel leed. Alles is geoorloofd, vooral in spreekkoren ter aanmoediging van het team of ter afschrikking of vernedering van de vijandelijke aanhang. Parks: «Een enorme injectie van opwinding, overstromend libido en verderfelijke burgertrots zijn absoluut noodzakelijk.»
In zijn verslag van een seizoen Hellas sterkt Parks het besef dat alles, de spelers, de coach en de tactiek, uiteindelijk ondergeschikt is aan de club, en aan de mensen die de club maken, de supporters. De spelers, de coach en het bestuur zijn slechts huursoldaten in dienst van de droom. Het voetbal bestaat bij de gratie van die lastige, onhandelbare schare idioten die treinstations slopen en elkaar op achteraf veldjes langs de snelweg in elkaar tremmen. Voetbalfans thuis, trainers, bondsbestuurders en voorzitters van voetbalclubs weten dat natuurlijk. Maar om de relatie met de «gewone» samenleving niet nog verder onder druk te zetten (er gaan al miljoenen belastingeuros naar de politie ter bewaking van de supporters), veroordelen zij categorisch al het buitenissige gedrag van voetbalfans, en zeker de racistische spreekkoren.
Dit lijkt een regel onder voetbalbobos. Maar vorige week werd deze regel geschonden door Jorien van den Herik, de voorzitter van Feyenoord. Die verklaarde dat de ophef over de racistische spreekkoren van Feyenoord-supporters tijdens de seizoenspresentatie van het team («Hamas, Hamas, joden aan het gas») overdreven was en aangewakkerd door de media. Zijn supporters hadden minder schuld dan de pers. Hij voelde kennelijk iets van de woede van supporter Tim Parks, die schrijft dat hij zich persoonlijk beledigd voelt door de «politieke correctheid» waarmee er wordt gesproken over de liederen en het gedrag van voetbalsupporters. De populaire omschrijving «zogenaamde supporters» en de standaardzin «dat zijn voor mij geen supporters», vindt Parks getuigen van een arrogantie en minachting die grenzen aan het criminele: alsof het niet juist deze «zogenaamde supporters» zijn die in een tochtige, rottige bus meer dan duizend kilometer reizen naar onooglijke plaatsen als Bari, om daar hun zwakvoetballende ploeg af te zien gaan tegen de plaatselijke trots. De harde kern clubliefhebbers die naar verre uitwedstrijden gaan, krijgen een hondse behandeling van de politie en worden vernederd door de aanhang van de tegenstander, ze zitten in de meest winderige hoek van het stadion waar ze negentig minuten lang de starre blik van honderden politie agenten moeten gedogen, en ze dienen na het laatste fluitsignaal uren te wachten alvorens ze naar hun bus mogen om een ellenlange, oncomfortabele terugreis aan te vangen. Vervolgens worden ze in de krant afgemaakt door hun eigen coach, bestuur of voorzitter, die al eerder waren teruggevlogen naar hun luxe huizen. Parks verzucht: «Als je een afwijkende groep wilt zijn en racistische slogans wilt roepen, dan moet je het uiteindelijk allemaal accepteren.»
Parks accepteert het, want ziet de charme van een afwijkende, «vrijgestelde» groep en voelt gedurende het seizoen in toenemende mate het genot er deel van te zijn. Maar zelfs al voor de start van de competitie verklaart de in de Veneto wonende Engelsman een «voorzichtige sympathie» voor de brallende, zuipende, schreeuwende, seksistische en racistische Hellas-supporters. Als reden geeft hij hiervoor een gedeelde antipathie jegens de «linkse pers», de «eeuwige politieagent van de huidige samenleving». En over zijn verlangen naar het stadion schrijft hij: «Elke publieke verklaring is zo voorspelbaar braaf, en het stadion is de enige plek waar je kunt opstaan en iets opwindends smerigs kunt roepen.»
Het is de apologie van de corpsbal. Voor hem is de sociëteit de enige en eerste plek waar je met instemming van de groep nagenoeg alles mag roepen wat niet alleen door God is verboden, maar vooral ook door ouders, middelbareschoolleraren en progressieve opinieleiders. De vergelijking met het studentencorps blijft zich het gehele boek opdringen. De grove scheldwoorden voor buitenstaanders; de mannelijke, bijna lijfelijke kameraadschappelijkheid die gepaard gaat met denigrerende homo moppen; het lichtzinnige gebruik van geweld; het seksisme; de grote discrepantie tussen het leven met de groep en zonder de groep, in de tempel en daarbuiten; en, zoals Parks het zo mooi uitdrukt: «De beleving is ongekend en merkwaardig intens, terwijl het tegelijk zo futiel is.»
En net als bij de studentenvereniging bestaat die intense beleving bij gratie van de groep: het is onmogelijk in je eentje een voetbalelftal aan te moedigen, net zoals het niet doenlijk is je in je eentje te vermaken bij een «gezelligheidsvereniging». Ook de intimidatie waar Parks bijna liefkozend over schrijft, is zowel bij jaarclub als supportersclub belangrijk voor de groepscohesie. Zonder intimidatie geen trouw, wat inderdaad blijkt bij de halfzachte, zogenaamde «vriendelijke» studentenverenigingen.
Knap is hoe Parks zijn liefde voor Hellas aannemelijk maakt, en invoelbaar. Maar toch heeft hij ook aan het einde van het seizoen nog iets uit te leggen. In elke wedstrijd begon de brigate telkens als apen te krijsen als er een zwarte aan de bal kwam. Parks bagatellisering van dit racistische gekrijs luidt: «Het verbale racisme van de brigate is vooral bedoeld om tegen de heersende overtuigingen aan te schoppen.» Niet erg sterk. Maar het is ook niet met de kracht van het argument waarmee hij weet te overtuigen, maar met zijn stijl en zijn verhalend en beschrijvend vermogen. Want door verschillende hooligans een gezicht te geven en zijn lotsverbondenheid met hen te beschrijven, weet Parks de lezer er gaandeweg het seizoen van te overtuigen dat ook lieden die voor hun plezier gaan sissen als ze met Ajax- supporters worden geconfronteerd, hoe gruwelijk ook, in een ander leven zachtaardig kunnen zijn, beschaafd zelfs of getalenteerd. Daarmee verricht hij als schrijver nagenoeg het onmogelijke. En hij voedt ermee ongewild ook het vermoeden dat er talent en fijnzinnigheid kan schuilen in de botste jaarclubs van het corporaal verenigingsleven.
Tim Parks
Een seizoen met Hellas Verona
Uitg. De Arbeiderspers, 494 blz., € 20,95