
Het proces tegen Willem Holleeder laat iets zien dat vaak onderbelicht blijft. Anders dan valt af te leiden uit rechtbankdrama’s op Netflix en tv, met crosshearings als centraal onderdeel, bestaat openbare bewijsvoering in Nederland vooral uit voorlezen uit een dossier. Het is geen regel, eerder uitzondering, dat getuigen op de openbare zitting worden ondervraagd. In de zaak-Holleeder gebeurt dit wel, en met een maximum aan belangstelling van pers en publiek, waardoor duidelijk wordt wat het publieke belang is bij openbare getuigenverhoren.
Door de aanwezigheid van getuigen, zoals de zussen Holleeder, krijgt een zaak veel meer lagen en wordt complexer, ze gaat leven op een manier die ook door anderen dan de gebruikelijke juridische insiders wordt begrepen. Vanaf de publieke tribune is Astrid Holleeder onzichtbaar, ze zit achter een scherm, en de toeschouwers in de bunker in Osdorp zijn ook nog eens van de rechtszaal gescheiden door kogelvrij glas. Maar haar stem is genoeg om de verbeelding te prikkelen: ‘Ik ga ervan uit dat ik ’t bewijs ga leveren met m’n bandjes. ’t Is niet dat ik daar voor niks heb lopen kloten met die dingen.’ Ze klinkt afwisselend als de heldere advocate die ze was, ook altijd bereid om haar broer te adviseren, en de zus van Willem uit de Jordaan die kan gaan kijven; die snottert dat ze het er moeilijk mee heeft dat ze uit het kleine familiekringetje is gebroken om hem ‘te verrajen’, door gesprekken met hem op te nemen en ermee naar justitie te gaan.
Zou de verbeelding net zo worden geprikkeld als haar getuigenissen, dagenlange sessies in de bunker, door de rechters uit een dossier waren voorgelezen? Toch gebeurt dat laatste bij het merendeel van de strafzittingen. Heel vaak worden getuigen en deskundigen slechts in de voorfase van het proces gehoord, zij komen in de rechtszaal in de vorm van schriftelijke verklaringen waarop de verdachte zijn visie kan geven. Daar zal het in de zaak tegen Holleeder – die opdracht zou hebben gegeven tot vijf moorden – uiteindelijk ook op uitdraaien. Zolang de rechters de verklaringen in dit enorme dossier voorlezen, geldt de fictie van de mondelinge behandeling waarop een veroordeling kan worden gebaseerd. Het doet denken aan hoe Roland Barthes in Mythologieën een mythe definieert: het ‘transformeren van een inhoud tot een vorm’.
De mythe van dit mondelinge proces, dat in feite dus een grotendeels schriftelijk proces is, is zo’n onderdeel van de nationale cultuur dat geen verslaggever erover valt, terwijl een goed begrip van het verhandelde vaak alleen mogelijk is voor wie het dossier kent. Het schriftelijke is een rem op het inlevingsvermogen, en dus op de mogelijkheid om als toeschouwer verschillende perspectieven tegelijk in de lucht te houden. Maar het zal er in de toekomst niet beter op worden, zo blijkt uit wetsvoorstellen die de komende jaren in het parlement worden behandeld, integendeel. Er zullen, als die voorstellen worden aangenomen, nog minder getuigen in de zittingszaal verschijnen. Dat is een ontwikkeling die veel meer aandacht verdient dan ze tot nu toe krijgt, alleen al omdat het niet spoort met wat ons door de Verlichting werd overgedragen.
Toen in de achttiende eeuw in de Franse koffiehuizen en salons een onafhankelijk en kritisch redenerend publiek opkwam, ontstond het idee van ‘de openbare mening’ als kritische tegenmacht, een concept dat in de loop van die eeuw grote aanhang verwierf. De publieke opinie werd, in de woorden van de Amerikaanse politiek-filosoof Dana R. Villa in Politics, Philosophy and Terror (1999), de test voor alle wetten en besluiten: alleen wat een openbare discussie kon overleven, verwierf legitimiteit. Dit beïnvloedde indertijd ook de ideeën over hervorming van het strafproces.
De belangrijkste theoreticus van de strafrechtshervorming, Cesare Beccaria, noemde het geheime proces ‘het sterkste schild van de tirannie’. Dat schild moest verdwijnen. Door de terechtzitting en de bewijslevering in het openbaar te doen plaatsvinden zou de openbare opinie ‘die misschien wel het enige cement in de maatschappij is, een remmende uitwerking (…) uitoefenen op de gewelddadigheid en de driften’ die deel uitmaken van het strafproces, aldus Beccaria in Over misdaden en straffen. Het publiek zou door opinievorming de verdachte tegen uitwassen kunnen beschermen, en zo ook zichzelf beschermd voelen. Zichtbaarheid van het proces was voor dit alles een voorwaarde.
Strafrechtwetenschapper Leonie van Lent vat de verlichtingstheorieën in haar dissertatie over openbaarheid (2008) helder samen: door feedback van de verlichte publieke opinie moest er een nieuwe oriëntatie voor de rechtspraak ontstaan: een die was gericht op individuele rechten en vrijheden, rationaliteit en waarheid. Er werden zelfs voorstellen gedaan ‘om tot een directe invloed van de openbare mening op de rechtspraak te komen, door discussie tussen publiek en rechter tijdens het openbare proces’, aldus Van Lent. Ze concludeert dat de ideeëngeschiedenis laat zien dat openbaarheid als een vorm van burgerparticipatie werd beschouwd.
Uiteindelijk verschoof de aandacht van het hervormingsdiscours in de achttiende eeuw naar een radicalere vorm van invloed. De jury, als voorpost van het publiek, werd de kern van het concept van openbaarheid. Van Lent lijkt erop te willen wijzen dat als gevolg daarvan enigszins uit zicht is geraakt waarmee het discours begon: dat ook het publiek op de publieke tribune een participerende, beïnvloedende rol in het strafproces heeft, al is die dan indirect, via het publieke debat. Deze rol is nu grotendeels overgenomen door de pers, maar dat neemt niet weg dat het publiek de oorspronkelijke drager ervan is. In rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens klinkt dit gedachtegoed door, zo blijkt uit een analyse van Van Lent uit 2014: volgens het Europese Hof vereist goede rechtspraak ‘the co-operation of an enlightened public’. Rechters kunnen daarvan op den duur de vruchten plukken. Het gaat om controle en feedback.
In westerse landen is openbare, mondelinge bewijsvoering sinds de negentiende eeuw de norm. Holleeder zou in Frankrijk en België voor het hof van assisen moeten verschijnen, een combinatie van jury en drie professionele rechters. Alle actoren in de voorfase (onderzoeksrechter, politieambtenaren, getuigen, experts) zouden moeten komen opdraven in de rechtszaal. En met de jury krijgt ook het publiek al die getuigen te zien.
In Democracy in the Courts (2009), een empirisch onderzoek van Marijke Malsch, senior-onderzoeker bij het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving, naar burgerparticipatie in de rechtspraak, staat het verslag van zo’n assisenzitting in België. Het corpus delicti was een lichaam, het hoofd was zoek. Hoewel de verdachte het doden van de vriend van zijn ex had bekend, ontkende hij zijn daad te hebben voorbereid. In totaal verschenen er 46 getuigen en experts. Ook de moeder van het slachtoffer nam op de getuigenbank plaats. Het waren emotionele sessies, schrijft Malsch. Het proces duurde een week en verliep heel traag, met een hoop herhaling. ‘Dit, echter, had als voordeel dat alles tot op grote hoogte begrijpelijk was.’ De voorzitter gaf de jury regelmatig uitleg, het publiek kon daar ook van profiteren.
In België en Frankrijk is juryrechtspraak beperkt tot zware misdrijven, en alleen dan moet de hele stoet van getuigen en experts in de rechtszaal verschijnen. In andere landen, zoals in Duitsland, zijn openbare getuigenverhoren in veel meer zaken verplicht. Duitsland kent gemengde rechtbanken van leken en professionele strafrechters.
In Nederland gebeurde er al in de negentiende eeuw iets afwijkends. Toen Napoleon het land verliet, werd de jury onmiddellijk uit de Franse wet geschrapt. Ook het beginsel van openbare zitting schrapte men. ‘De potentie van externe openbaarheid als tegenkracht tegen bestaande machtsstructuren lijkt nauwelijks te zijn onderkend’, aldus Leonie van Lent, die erop wijst dat dit in de Zuidelijke Nederlanden (nu België) en de aan Pruisen toegewezen Rijnlanden opvallend anders was. Mogelijk kwam dat doordat rechters in Nederland minder werden gewantrouwd. De nadruk lag op het belang van professionele rechtspraak, het volk werd gezien als een door emoties gestuurde stoorzender. Pas in 1838 werden ook in Nederland zittingen openbaar.
Iets van deze geschiedenis werkt door. Hoewel sinds 1838 openbare verhoren wettelijk uitgangspunt zijn, verschraalde de openbaarheid doordat de rechtspraak wegen vond om die verplichting te omzeilen. Steeds vaker werden schriftelijke verklaringen voor het bewijs gebruikt, totdat de zittingsrechter nauwelijks meer zelf getuigen zag en ondervroeg, maar vooral verifieerde of er in de voorfase fouten waren gemaakt. In feite verschoof het proces zo grotendeels naar de niet-openbare ondervragingen door de politie of – in aanwezigheid van de verdediging – bij de rechter-commissaris. Op de openbare zitting domineren de juridische professionals en vaak ook de formele taal.
Kritiek op deze ontwikkeling is er altijd geweest, maar die legt blijkbaar weinig gewicht in de schaal. Die kritiek komt vooral uit de wetenschap en neemt toe, vanwege de voorstellen tot modernisering van het strafprocesrecht die de komende jaren in het parlement worden behandeld. Uitgangspunt daarin is dat zo min mogelijk getuigen die al in de voorfase zijn gehoord nog op de zitting moeten verschijnen. De Rotterdamse hoogleraar strafrecht Paul Mevis noemt het echter ‘een ernstig misverstand’ dat het openbare onderzoek op de terechtzitting geen meerwaarde zou hebben. ‘Horen ter zitting heeft zelfstandige waarde (…) in het kader van het beproeven van het bewijs’, schreef hij vorig jaar in Strafblad. Mevis pleit ervoor om niet te gemakkelijk voorbij te gaan ‘aan algemene belangen gediend met de (externe) openbaarheid’, vanwege de betekenis van de ‘interactie tussen rechter, wetgever en de burger in de rechtsstaat’.
Anderen, zoals advocaat en strafrechtwetenschapper Joost Nan in het Nederlands Juristenblad, bekritiseren vooral het aspect van het ontbreken van openbare confrontatie tussen ontkennende verdachten en getuigen.
Of dit debat onder juristen wat oplevert, is erg de vraag. Geen publiek erbij heeft – ook voor de verdediging – als voordeel dat verhoren rustiger verlopen, getuigen minder nerveus zijn, eerder bereid zijn te komen, en er op de zitting weinig onverwachte situaties ontstaan. ‘Panklaar voor de zitting’, heet dat in vakjargon. De politiek juicht vooral de efficiëntie en lagere kosten van deze rechtscultuur toe. Maar hoe valt het te rijmen met de controlefunctie van het publiek, die (zie Beccaria) tegelijkertijd iets kan betekenen voor het vertrouwen in wet en rechtspraak?
Een publiek dat onvoldoende onderkent wat er in een rechtszaal gebeurt, misschien wegblijft vanwege onbegrijpelijkheid, kan een serieuze bedreiging zijn voor de legitimiteit. In Nederland laat die begrijpelijkheid veel te wensen over, blijkt uit empirisch onderzoek. Er kwamen persrechters, websites, en pogingen tot helderder motivering om het gebrek aan kennis bij het publiek te pareren, maar deze maatregelen hebben alle gemeen dat ze de kern van het probleem in stand laten: de povere kwaliteit van de openbaarheid.
In het proces tegen Holleeder wordt een familiegeschiedenis onthuld in haar meest intieme momenten. Het is fascinerend en aangrijpend tegelijkertijd. Het publiek staat ervoor in de rij. De kranten huurden een tekenaar in. Men sprak in verband hiermee al van theater, maar wat is rechtspraak zonder een vorm van theater? ‘Theatrical effects are such dominant factors in the physical identification of a courtroom’, schreef de Amerikaanse hoogleraar constitutioneel recht Milner S. Ball in 1975, ‘that their absence may raise doubts about whether a court which lacks a properly theatrical aspect is really a court at all.’
In zijn essay The Play’s the Thing onderzoekt Ball de overeenkomsten tussen rechtspraak en theater om een bijdrage te leveren aan het begrip van de rol van het recht in een samenleving. Weliswaar zijn er geen toneellichten en ‘donkert’ het niet voordat de voorstelling begint, maar het design en de rolverdeling, nog versterkt door de gewaden en de ceremoniële aspecten – zoals de bode die aan het begin van elke zitting roept ‘de rechtbank’ en de in toga geklede magistraten ‘opkomen’ – scheppen een theatrale sfeer. Heel de rechtsstrijd is bedoeld om een conflict uit het alledaagse te tillen, en te verplaatsen naar een speciale locatie onder formele condities. In deze setting wordt een gebeurtenis die al heeft plaatsgevonden, gereconstrueerd in een volgorde die het mogelijk maakt de betekenis ervan te onderzoeken.
Voor Ball is het van belang om gerechtelijk theater te kunnen onderscheiden van andere genres van theater – en van showprocessen, waarin de rechtszaal wordt misbruikt voor een oneigenlijk doel. Hij laat de verschillende genres de revue passeren. Rechtspraak is een geheel eigen vorm van theater, concludeert hij, waarin via spel en tegenspel iets wordt uitgedrukt dat niet via rationele overwegingen alleen kan worden overgedragen. Wat erdoor wordt opgeroepen is de vormende werking van het onvermoede of onbekende. De ondervraging van getuigen en experts is een cruciaal onderdeel van deze werking.
In analyses als die van Ball (in Nederland heeft met name rechtsfilosoof Antoine Hol over dit onderwerp geschreven) is de opvoering in de rechtszaal een waarde op zichzelf, net zo relevant als het vonnis. Het stimuleert de onpartijdigheid en is daardoor behulpzaam bij een eerlijk proces. Tegelijkertijd kan het publiek ervaren dat participanten een bereidwilligheid vertonen om het juridische systeem niet van zich af te werpen, ondanks merkwaardige formuleringen, geheime rituelen en een ongunstige uitkomst.
Het theatrale karakter van rechtspraak wordt vaak verloochend, omdat het niet te rijmen zou zijn met de zakelijke en strenge atmosfeer die in een gerechtsgebouw zou moeten heersen. Maar het is nodig, want hoe zou wat er op het spel staat anders kunnen worden overgedragen? Net als bij toneel brengt het toeschouwers ertoe om voor de duur van de actie hun oordeel op te schorten en heel verschillende perspectieven als mogelijkheid te overwegen. De feiten zoals voorgesteld door het Openbaar Ministerie maken van Holleeder een meedogenloos mens, en de zussen Holleeder en zijn ex-vriendin Sandra moeten dat bevestigen. Maar uit Astrids getuigenis klinkt ook mededogen. ‘Je hebt geen ouders. Wij hadden alleen elkaar. Daarom vind ik het zo moeilijk hem dit aan te doen.’ Het klinkt oprecht, maar de mogelijkheid blijft open dat het bij haar strategie hoort, zoals de verdediging zal bepleiten.
Een wijdlopige, tijdrovende reconstructie, zoals in de rechtszalen van België, Frankrijk en andere westerse democratieën wordt opgevoerd, lijkt een anachronisme. In België is er niet voor niets al lang een tendens om de hoven van assisen te marginaliseren. Maar dat zet niet door, en dat is ook van belang. Blijkbaar is er in deze langdurige ingreep in de werkelijkheid genoeg te vinden voor blijvende waardering. De participatie van leken aan grote strafzaken wordt te belangrijk geacht om te laten varen. En omdat er leken meedoen aan de berechting moet het proces begrijpelijk zijn, moeten de getuigen op de zitting verschijnen, het een volgt al bijna uit het ander. Hetzelfde geldt voor Duitsland of de Scandinavische landen, waar er gemengde rechtbanken bestaan van leken en professionele rechters. Nederland zou er wat van kunnen opsteken, in welke vorm dan ook.
Aan het begin van het proces tegen Holleeder kwamen de kranten met berekeningen van de kosten. Dat past in een economische benadering waarin recht wordt gereduceerd tot de productie van oordelen. Deze tendens is op allerlei manieren zichtbaar, niet alleen in het nog verder terugdringen van openbare getuigenverhoren. Zo’n economische benadering kan op den duur de essentie van de rechtszaal aantasten. Het zou mooi zijn als de wetgever dit meeweegt, bij de komende wetgevingsoperatie. The play’s the thing, het is iets om te onthouden.
Annerie Smolders is publicist, gastonderzoeker bij het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) en oud-rechter