
De gedichtencyclus Miroir de Peine van de Franse dichter Henri Ghéon (1875-1944) beschrijft Christus’ lijdensweg door de ogen van Maria, die er als Zijn moeder tegenstrijdig zangrijk onuitsprekelijke pijn verwoordt. Dat moet wel de Genade zijn. De gelijknamige liederencyclus (1923) van Hendrik Andriessen (1892-1981) op deze teksten spiegelt hun sfeer met een fascinerende versmelting van gregoriaanse objectiviteit en Frans melos. In dat krachtenveld spelen sopraan Klaartje van Veldhoven en organist Matthias Havinga behoedzaam op de bal.
Op hun cd Miroir de Peine met Nederlandse muziek van Andriessen tot Badings pijpt Andriessens orgel lijdzaam ademend de pose van gevouwen handen, met Franse harmonieën bidprentachtig om de stem gevouwen in een Hollandse spagaat van buigen voor en uitvaren naar God. In die spirituele worsteling wint uiteraard de nuchterheid van de pedagoog Andriessen, die onder werktijd trouw begaafde jongelieden tot kunstzinnige beheersing aanspoorde.
Natuurlijk wordt de Crucifixion geen pathetisch bloedbad maar een imploderende catharsis van het lijden. De akkoorden treurend bitterzoet, de diepe smarten zacht en klein, alleen het slot in wanhoop brekend naar een lichtgevende uitweg. Maar wat een imposant gevoel voor harmonie en melodie. Ik denk dat zoon Louis weleens jaloers was op de vader die hij in zijn laatste werken eerde. Van Veldhoven klinkt wat bloot en geknepen, maar op de een of andere manier wel steeds in harmonie met de onthechtheid van de poëzie.
Volgt Andriessens Sonata da Chiesa (1927) voor orgel, voortreffelijk gemaakt en doordrenkt van traditie, van de Toccata-Bach via de Spieluhr-Mozart tot, heel sterk, de romantische Franse orgelcultuur. Die nederige eruditie was misschien Andriessens grootste probleem. Hij zag zichzelf hoorbaar niet als spil maar als product van de geschiedenis. Slecht voor je markt. Het kapitale ego van zijn zoon zal er vast iets van hebben opgestoken. Bij Louis niets meer van de Hollandse bescheidenheid die als grondtoon deze uitgave beheerst met een terughoudendheid die maakt dat het lied Vrijheid (1945) van Bertus van Lier (1906-1972) nergens bevrijd klinkt en Henk Badings’ preludes en fuga’s voor orgel in pieker- én in virtuozenstand krampachtig de distantie tot en tussen hart en ziel bewaren. Matthias Havinga speelt ze op het orgel van de Haarlemse Sint Josephkerk buitengewoon.
De binnensmondse fuga 4 kleurt het ontstaansjaar 1955 intrigerend grijs. In het instrumentale voorspel van de Air uit Badings’ Drie geestelijke liederen (1953) op tekst van Jan Luyken hoor je Havinga perfect de ernst van de verkrampte onderzoeker Badings hertalen. In Air, Luikens demasqué van het bestaan, legt Van Veldhoven alle gekunsteldheid af. Ze spreekt de poëzie mooi toonloos uit en dat werkt voortreffelijk. ‘Droom is ’t leven, anders niet; ’t Glijt voorby gelijk een vliet.’ Gesuikerd prachtig is de Hymne (1929) van Rosy Wertheim (1888-1949) voor sopraan en orgel, onberispelijk besloten met een happy end. Waardevolle cd, die op niveau bijdraagt aan het inzicht in het laaglandse temperament van de vorige eeuw. Bid en werk, want alleen arbeid adelt.
Miroir de Peine, Brilliant Classics