Vijftig jaar later beschrijft deze hoe hij zich in een kast achter het behang kon verbergen terwijl Duitse soldaten zijn ouders vermoordden en zijn geliefde oudere zuster Bella meevoerden. De schaamte die hem terstond overviel, zou hem zijn hele leven bijblijven. De archeoloog neemt hem, onder zijn kleren verstopt, mee naar een Grieks eiland, waar ze vier jaar lang in afzondering het einde van de oorlog afwachten.
‘Overleven is aan het lot ontsnappen’, merkt Jakob op wanneer hij memoreert hoe Athos hem het leven in loodst. ‘Maar als je je eigen lot ontloopt, wiens leven ga je dan binnen?’ Een enkelvoudig antwoord volgt er niet op die vraag. Door de geoloog krijgt Jakob een tweede geschiedenis aangeboden. In hun afzondering op het eiland, waar ze zitten opgesloten in een hooggelegen huisje, nadat de daar gelegerde Italianen gecapituleerd hebben en de joodse bevolking door de Duitsers is gedeporteerd, is dat de weidse, miljoenen jaren oude geschiedenis van de hele aarde. ‘Terwijl Athos me leerde wat anabatische en katabatische winden, arctische rook en het Brockenspook waren, wist ik niet dat er joden in het openbaar op pleinen aan hun duimen werden opgehangen.’
Die ‘onwetendheid’ zou hem lang parten spelen. De jongen neemt de kosmologie van de wijze, veeltalige, veelbereisde en veelzijdige Athos over, die hem vervolgens meeneemt naar Toronto; Jakob zal na zijn dood ook diens levenswerk voltooien, Valse getuigenis, waarin Athos bericht hoe de nazi’s de archeologie misbruikten om het verleden te manipuleren; in Biskupin verwoestten ze zelfs alle opgravingen omdat die het bewijs waren van een hoogontwikkelde cultuur die niet Germaans was.
BIJNA VIJFTIG jaar heeft Jakob nodig om te begrijpen wat de doden - de belangrijkste blijft zijn muzikale zusje Bella - van hem willen: niet dat hij bij hen komt, maar dichtbij genoeg om hem terug in de wereld te kunnen duwen. Dat punt bereikt hij pas wanneer hij op latere leeftijd een jonge vrouw treft, ‘een wulpse wetenschapsvrouw’, die hem met haar kleine lichaam redt. Wanneer hij het Noordcanadese landschap van haar jeugd binnengaat, voelt hij zich voor het eerst veilig, bevrijd van het landschap van zijn eigen verleden. Dan kunnen ze samen naar Griekenland terug, waar hij op een eiland in een kamer vol bezittingen van Athos zijn leven recapituleert, de les van Athos indachtig: ‘Schrijf om jezelf te redden (…) en eens zul je schrijven omdat je gered bent.’
WAS VOORHEEN elk moment twee momenten omdat een herinneringsbeeld over het heden schoof, nu is hij veel meer geïnteresseerd in ‘het geleidelijke ogenblik’ - ‘op welk moment precies verandert hout in steen, veen in kool, kalksteen in marmer?’ Men ziet alleen het resultaat, niet het proces - wiens leven hij is binnengegaan wordt ook voor hemzelf pas achteraf zichtbaar, in zijn dagboeken.
Met alleen de gegevens van het verhaal krijgt men een verkeerd beeld van de roman. Juist de leerprocessen worden, passend bij hun onderhuidse werking, subtiel in vele, vaak zijdelingse formuleringen en details getoond. En in de constructie, want Jakobs levensloop wordt voor een deel gespiegeld in die van een jonger iemand. Als Athos voor Jakob vader, moeder en zuster in één persoon was, wordt Jakob op zijn beurt, zij het indirect via zijn poëzie, een gids voor deze Ben, een literair ingestelde meteoroloog. Hij is in 1948 geboren, zijn ouders die na hun bevrijding uit het kamp nooit meer ergens een gewone wereld terugvonden, blijken tegenover hun zoon experts in geheimen te zijn geweest. Altijd bevreesd voor herhaling is de vader in de ban van zijn verleden, met als gevolg dat ook de zoon geen leven heeft, geen eigen leven en evenmin een eigen verdriet. ‘Wat moest ik aan met die gruwelijke foto’s (…)? Hij duwde me boeken in handen met zoveel felheid dat ik er bang van werd, meer dan van de beelden zelf, zoals ik nu weet. Wat ik met ze aan moest, in mijn veilige kamertje, was duidelijk. Jij bent niet te jong. Honderdduizenden waren jonger dan jij.’ Pas na de dood van zijn ouders komt Ben erachter dat zij, toen ze in 1941 in het kamp terechtkwamen, al twee kinderen hadden; hun nieuwe kind wilden ze na de oorlog geen naam geven, Ben noemden ze hem, wat alleen maar ‘zoon’ betekent.
MICHAELS HEEFT geen roman over de jodenvernietiging geschreven; zoals voor een schrijver van een latere generatie ook nauwelijks anders kan, heeft zij het over de nageschiedenis: hoe levenslopen verbogen zoniet afgebroken werden, hoe herinneringen niet alleen de rechtstreeks betrokkenen maar ook hun naasten en nazaten kunnen teisteren. En Michaels heeft voor die grotere geschiedenis waarvan de levens van Jakob en Ben deel uitmaken, vruchtbare metaforen gevonden in de geologie en de meteorologie - ze had zelf het proefschrift kunnen schrijven dat zij nu Ben toedicht, over meteorologie en poëzie. In archeologie interesseerde hem vooral de biografie: net zoals hij het als zijn verantwoordelijkheid voelt zich voor te stellen wie de geconserveerde mensen uit het veenmoeras geweest zouden kunnen zijn, intrigeert hem het leven van Jakob Beer, waarvan hij in diens gedichten de sporen leest. Op het eind van de roman is hij in Griekenland in de werkkamer van Jakob op zoek naar diens dagboeken, die de lezer inmiddels kent. Op deze plaats kruisen de verschillende levens elkaar en vullen ze elkaar aan; het is immers ook de plaats waar Athos zijn bezittingen achterliet.
Athos is de bron waar zowel Jakob als Ben uit putten, en voor de schrijfster is hij het archimedisch punt dat haar de mogelijkheid biedt om vanaf een zekere afstand die geladen geschiedenis van oorlogstrauma’s in een wat ander perspectief te plaatsen. ‘Het is een vergissing te denken dat het de kleine dingen zijn die we beheersen en niet de grote, het is juist andersom!’ Die opvatting van Athos deelt zij; bij monde van Jakob heet het later: ‘Als morele keuzen eeuwig geldend zijn, worden individuele handelingen enorm belangrijk, hoe klein ze ook zijn, en niet alleen voor dit leven.’ Daar spreekt ook een niet gering optimisme uit. De redding van het Poolse jongetje door de Griekse archeoloog is daarvan een voorbeeld, welke daad een vervolg zou krijgen in het leven van weer een ander, Ben, enzovoort.
Dat soort invloeden, die niemand in de hand heeft maar wel degelijk door individuele daden in de hand worden gewerkt, verbindt Michaels met het beeld van het magnetisme, al wil ze het uitdrukkelijk géén metafoor noemen: ‘Het is geen metafoor om de invloed van de doden in de wereld te voelen (…). Het is geen metafoor om getuige te zijn van de verbazingwekkende standvastigheid van gemagnetiseerde mineralen, die zelfs na honderden miljoenen jaren nog naar de magnetische pool wijzen, mineralen die nooit het magma zijn vergeten dat hen door afkoeling in een eeuwige staat van begeren bracht. We verlangen naar een plek; maar de plek zelf kent ook verlangen. Het menselijk geheugen is gecodeerd in luchtstromingen en rivierafzettingen.’
Zo is de aarde voor haar één groot lichaam en schrijft zij omgekeerd over het lichamelijke als misschien wel de betrouwbaarste want oudste bron van kennis voor de mens; en als er een taal voor die kennis is, dan is het die van de poëzie. Dat zegt ze niet alleen expliciet op verscheidene plaatsen, ze laat het ook in alle toonaarden merken, in haar stijl, woordkeus, rijmende constructie, beelden en metaforen; niet voor niets publiceerde zij eerder twee dichtbundels. Het zij haar dan vergeven dat die poëtische inslag af en toe ontspoort in wat al te lyrische zinnen en ballonachtige wijsheden. Maar ik zou in de Nederlandse literatuur niet zo gauw een debutant weten die stilistisch en thematisch zulke hoge ogen durft te gooien.