Waarom heeft De Groene Amsterdammer enkele weken geleden zijn opmaak overhoop gehaald? Waarom kan een krant niet tot in lengte van dagen hetzelfde uiterlijk behouden? Gaat het niet om de inhoud? En mag je van de intellectuelen die dit blad lezen niet verwachten dat ze door iets oppervlakkigs als de kleur van de koppen heen prikken? Helaas, zelfs mensen die van lezen en denken hun levensvervulling hebben gemaakt, blijken gevoelig te zijn voor ongrijpbare zaken als eerste indruk en uitstraling. Des te begrijpelijker is het dat een regering, die doorgaans uit grijze muizen bestaat, toeleeft naar de derde dinsdag van september, omdat hun in treurig proza gestelde beleidsvoornemens dan tenminste worden voorgelezen in een carnavaleske entourage die de aandacht van de inhoud afleidt en het dorre bestaan van minister een klein beetje cachet verleent. Onze vorstin, die de haar aangereikte velletjes voorleest met een accent dat geen van haar onderdanen haar nadoet, zit als de oma des vaderlands in een dure leunstoel en draagt steevast een hoed die meer stof doet opwaaien dan wat ze uitkraamt, want dat is doorgaans krom geformuleerd gemopper dat we al lang kennen.

Aristoteles (384-322 voor Christus) zou begrepen hebben waarom De Groene aandacht besteedt aan zijn uiterlijk, al had hij liever gezien dat het niet nodig was – hij zou een kaal webabonnement hebben verkozen. De troonrede zou hij echter als een onding hebben beschouwd. Dit valt op te maken uit zijn Retorica, een misleidende titel voor een ongehoord grondige studie naar de filosofische en psychologische grondslagen van menselijke communicatie, toegespitst op publiek taalgebruik.

Aristoteles keek naar de wereld met een analytische blik, dat wil zeggen: hij categoriseerde en systematiseerde alles waarmee hij in aanraking kwam. Niemand heeft ooit zo veel orde in de menselijke ervaring aangebracht als hij. Zo schreef hij baanbrekende werken op het gebied van de logica, natuurkunde, biologie, psychologie, literatuurwetenschap en politicologie, terwijl zijn Metafysica niets minder beoogt dan het zijnde te verklaren.

Aristoteles’ Retorica is niet het eerste boek dat over dit onderwerp werd geschreven, maar wel het boek met de meeste pretenties. Dat het ook een heel moeilijk boek is, kunnen we de auteur niet aanrekenen, want hij heeft het in deze vorm nooit willen publiceren. Dat geldt overigens voor alles wat van Aristoteles bewaard is gebleven. De bij zijn leven gepubliceerde werken zijn allemaal verloren gegaan, wat we tegenwoordig als zijn oeuvre beschouwen is een al in de oudheid geredigeerde verzameling collegedictaten en schetsen voor nog niet voltooide boeken. Daardoor zijn Aristoteles’ werken vaak onevenwichtig en in het slechtste geval alleen toegankelijk voor specialisten.

Aristoteles constateert dat er drie overredingsmiddelen zijn die iedere spreker, onder alle omstandigheden, gebruikt, zelfs al is hij zich daarvan niet bewust: de logos, dat wil zeggen: het argumentatieve aspect van het verhaal; het êthos van de spreker, oftewel zijn uitstraling; en pathos of emotie, waarbij het vooral gaat om de emoties die de spreker bij zijn publiek weet op te roepen.

Voorts maakt Aristoteles onderscheid tussen drie typen redevoeringen: gelegenheidstoespraken, zoals feest redes; politieke redevoeringen, zoals voor de Atheense volksvergadering; en toespraken voor de rechtbank, waarbij men moet bedenken dat Athene een juryrechtspraak kende. Bij gelegenheidstoespraken gaat het erom aan te tonen dat bepaalde handelingen eervol zijn, bij de rechtbank wordt beslist over recht en onrecht, en in politieke redes gaat het om voordeel of nadeel, want een politicus lanceert plannen voor de toekomst. Iedere spreker maakt volgens Aristoteles gebruik van standaardargumentaties die hij ontleent aan de logische structuur van de werkelijkheid, zodat alle mogelijke argumentaties in principe te voorspellen zijn: «Van de onderwerpen waarover alle burgers zich beraden en waarover politieke sprekers raad geven zijn de vijf belangrijkste wel financiën, oorlog en vrede, verdediging van de landsgrenzen, in- en uitvoer en wetgeving.» Van elk van deze onderwerpen somt Aristoteles vervolgens de belangrijkste aspecten op, waarbij hij zo ver gaat dat hij definities geeft van begrippen als «welbevinden», «goed» en zelfs «groter goed»: «Laten we zeggen dat als het ene boven het andere uitgaat het ene een bepaalde hoeveelheid is met nog iets erbij, en het andere de hoeveelheid die in het ene mede ligt besloten.»

Soms laat hij zich door zijn categoriseerdrift meeslepen tot flagrante nonsens. Nadat hij de kenmerken van de jeugd op een rijtje heeft gezet – want wie een jeugdige delinquent verdedigt of aanklaagt, moet toch weten wat hij over jonge mensen kan zeggen – stelt hij vast dat de ouderdom het tegenovergestelde is en dus ook tegenovergestelde eigenschappen moet hebben. Denken jongeren alles zeker te weten omdat ze nog weinig levenservaring hebben, bejaarden hebben geen zekerheden meer en «zeggen in hun twijfel overal wellicht en misschien bij, en doen al hun uitspraken onder dit of dat voorbehoud». Dit lijkt me op z’n zachtst gezegd aanvechtbaar.

Uitvoerig gaat Aristoteles in op argumentatie, op het gebruik van pakkende oneliners, op de manier waarop bevredigende volzinnen worden gevormd en op het verschijnsel metafoor. Slechts een klein gedeelte van het werk is gewijd aan de opbouw van het betoog en de voordracht, maar ook daarover doet hij behartenswaardige uitspraken.

Waarom zou Aristoteles de troon rede afgewezen hebben? In de eerste plaats: het is niet duidelijk wie de spreker is, en een publiek laat zich uitsluitend overtuigen door een mens van vlees en bloed die een persoonlijk standpunt uitdraagt. In de tweede plaats heeft de feitelijke spreekster de uitstraling van een etalagepop en een intonatie die past bij een spreekbeurt in groep 7. Dan is de structuur van de troonrede rommelig en de argumentatie rudimentair. De volzinnen zijn lelijk en soms onbegrijpelijk: «Herstel van vertrouwen in de economie vergt ook het komend jaar van allen een bijdrage»: hoe vaker ik deze zin lees, des te duisterder wordt hij. En ten slotte is niet duidelijk tot welk genre dit verhaal behoort. Jan Peter, verdiep je eens in Aristoteles’ Retorica.