Vrienden uit Litouwen stuurden mij een foto die in hun land op Facebook de ronde doet, van een bruidspaar dat na afloop van hun huwelijksceremonie een fotoreportage laat maken. In Nederland gebeurt dat doorgaans in een zonnig park, in Oost-Europa is het oude gewoonte dat te doen bij een nationaal monument. Het bruidspaar had gekozen voor ‘Fort Negen’, een historische plek even buiten Kaunas. Dat was ooit een nkvd-gevangenis, maar het is bovenal de plek waar in de Tweede Wereldoorlog dertigduizend Litouwse joden in een goed georganiseerde campagne werden geëxecuteerd. De bruid straalde, het was een fijne dag, de omgeving lag er bosrijk, groen en zonnig bij, de betonnen structuren waren fotogeniek, niemand maalde kennelijk om de lugubere geschiedenis.
Ik neem niet aan dat veel mensen in Nederland hun trouwreportage laten maken op het terrein van een concentratiekamp, alhoewel: de provincie Drenthe zette onlangs nog in een toeristisch reclamespotje het monument in Westerbork op één rijtje met de vrolijke huifkartochten en boswandelingen die de provincie te bieden heeft. In 2011 schreef de dichter Armando (in Ze kwamen): ‘Is de haat vergeten?/ Als sneeuw voor de hevige regen?’
Armando was schilder, beeldhouwer, dichter, tekenaar, graficus, kunstjournalist voor de Haagse Post, auteur, violist in het Koninklijk Zigeunerorkest Tata Mirando, oprichter en eerste violist in een eigen strijkkwartet, bokser, en maker van het televisieprogramma Herenleed. Zijn belang voor de Nederlandse cultuur is enorm. Dat is ruimhartig erkend: hij ontving een karrevracht prijzen, waaronder vrijwel alle Nederlandse literaire accolades – in 2011 nog de VSB Poëzieprijs – en een tros ridderorden. Hij stierf in Potsdam in zijn atelier, waar hij ondanks zijn hoge leeftijd en problemen ten gevolge van een beroerte stug doorwerkte. Kunstenaars hebben nooit vakantie, zei hij kort voor zijn 85ste verjaardag tegen Robert Dulmers, in dit blad.
Eigenlijk ging elk interview met Armando over de oorlog en de herinnering aan de oorlog. Hij groeide op in Amersfoort op een steenworp van het SS-strafkamp, en zag van nabij de jonge bewakers ‘met de doodskoppen op de muts’. In De straat en het struikgewas herinnerde hij zich hun blauwe ogen, ‘de ogen van de macht, de ogen van de haat’; ‘Men zou zich kunnen afvragen waar die ogen gebleven zijn.’ Jong als hij was legde hij ook een intuïtieve relatie tussen de brute realiteit van oorlog en bezetting en het landschap waarin zich dat afspeelde, de kalme, genoeglijke bossen rond Amersfoort. Armando muntte daarvoor de term ‘schuldig landschap’, die in al zijn werk lijkt te resoneren.
De vraag was wat voor kunstenaar uit die ervaring groeien zou. In zijn kennismaking met de Cobraïsten na de oorlog proeft hij ‘de rauwe, hese onderkant van de vrijheid’, zoveel realistischer dan de romantische gevoelens van iemand als Remco Campert, die zo nodig ‘de tedere berk wilde bezingen’. Van romantische projecties keert hij zich af, en schaart zich onder de ‘nulkunst’, de niet-verhalende, niet-emotionele kunst. Die bereikt echter voor hem midden jaren zestig het eindstation. Hij richt zich zeven jaar lang alleen op journalistiek en poëzie. Pas in 1972 schildert hij weer; in 1979 verhuist hij naar Berlijn. Hij maakt daar de series van grote zwart-witte doeken die hem wereldberoemd zullen maken, met enkelvoudige vormen – vlaggen, raderen, drietanden – in zinderend dik geschilderde oppervlakken. Vanaf 1988 vertaalt hij die vormen ook naar grote bronssculpturen.
Bij een multitalent vraag je je onherroepelijk af hoe de verschillende disciplines zich tot elkaar verhouden. Zijn vioolspel zou je kunnen zien als bijzaak, een ware violon d’Ingres, maar in 1995 krijgt hij een Edison voor de cd Armando, The Violinist. In het Armandogebergte zijn alle toppen even hoog. Wat ze gemeen hebben – ook Herenleed heeft dat – is wat Britta Bendieck (die op Armando promoveerde) ‘een manier van isoleren en annexeren van elementen uit de werkelijkheid’ noemde. Observaties en ervaringen worden sterk vereenvoudigd en zonder commentaar in een artistieke context geplaatst; de schilderijen zijn zwart-wit, bepaald door één herkenbare vorm; de gedichten zijn sober als aforismen, meestal bepaald door maar twee of drie woorden. ‘Haat, doornige haat’, of: ‘harde kalmte’.
Cees Nooteboom schreef hoe in Armando’s werk die ‘teksten (…) teruggaan naar de beelden en omgekeerd’; de woorden die Armando koos als titels voor zijn schilderijen zijn dan paukenslagen, poëzie en beeldende kunst tegelijk: Zaun, Fahne, Gefechtsfeld, Baum, Krieger, Tier, Selbst, Feindbeobachtung, Todesbereitschaft. Een programma zat er niet achter, zei Armando, de schilderijen drongen zich op: ‘Ik knijp dingen uit tubes. Het wíl gemaakt worden. Het dient zich aan. Het dringt zich aan je op. Het is geen hobby.’
Vanaf 1980 liet hij vanuit Berlijn in NRC Handelsblad de vijand aan het woord, korte schetsen van mannen en vrouwen die de oorlog hadden gekend, zonder noties van ‘schuld’, zoekend naar het antwoord op de vraag ‘waar die ogen gebleven zijn’. Hij maakte zo zichtbaar – zei Bendieck – hoe breed het spectrum was waarin overwinnaars en verliezers, omstanders, daders, slachtoffers en verzetsmensen zich hadden bewogen. Hij had na de bevrijding immers ook de omkering gezien, toen Nederlandse SS’ers, nsb’ers en collaborateurs in datzelfde Kamp Amersfoort werden opgesloten, uitgehongerd en mishandeld.
Zijn leven lang vroeg elke interviewer hem naar die oorlog, maar uiteindelijk wás het niet de oorlog, de oorlog was toeval. ‘Oorlogen zijn er altijd geweest. Ik heb niets bijzonders beleefd.’