Te midden van het koor van slachtoffers die op dat moment allemaal hardop alternatieve straffen voor de rechterlijke uitspraak aan het bedenken waren ‘Ze moeten zijn naam op z'n rug plakken en hem loslaten in een township’, ‘Ze moeten de doodstraf speciaal voor hem weer invoeren’), hing er in het Hooggerechtshof van Pretoria ook een mist van andere onuitgesproken gedachten; voornamelijk afkomstig van collega’s en ondergeschikten van het monster, maar ook wel van journalisten, onderzoekers en waarnemers van de Commissie van Waarheid, en vooral van slachtoffers van andere monsters. Ze luidden, met variaties: ‘Is dit alles? En de generaals dan?’ Of ook wel: ‘Arme sufferd.’
Want het monster is, behalve een monster, ook een sufferd. Ja, hij moordde, hij martelde, hij sloeg mensen dood met een sjambok. Maar dat deed hij uit blinde overtuiging, bezield door een ideologie, een angst en een agressie die er van jongs af bij hem waren ingestampt. Dat hij er nog mee doorging toen om hem heen de muren van de apartheidsstaat al verbrokkelden, maakte dat kapitein Eugene de Kock bij uitstek geschikt was om kop van jut te worden, terwijl in de tussentijd zijn superieuren met behulp van papierversnipperaar en accountant alle sporen die naar henzelf leidden, hadden uitgewist.
EUGENE DE KOCK was in zijn jonge jaren tot zijn grote verdriet afgekeurd voor dienst in de South African Defence Force. Toen de Suidafrikaanse Polisie hem vervolgens wèl wilde hebben, werkte Eugene de Kock zich op door het cultiveren van de eigenschappen waarvan hij wist dat ze daar gewaardeerd werden: supergehoorzaamheid, supertrouw, superheldenmoed. Zowel in zijn actieve dienst in de townships, als later bij de doodseskaders van Koevoet in Namibië, begaf hij zich voortdurend in de vuurlinie. In een recente documentaire over leven en loopbaan van De Kock vertelt een Angolese ex-Koevoetsoldaat in emotionele bewoordingen hoe de kapitein voor zijn manschappen door het vuur placht te gaan en hoezeer hij, de Angolees, daarom tot de dood toe van hem zou houden.
In 1985, toen de slimste geesten van het blanke minderheidsbewind de bui van verandering al zagen hangen en hun geld naar Zwitserse bankrekeningen begonnen over te maken, lastige documenten uit de archieven begonnen te verwijderen en voorzichtig de onderhandelingen openden met het ANC, werd Eugene de Kock commandant van de politiebasis Vlakplaas. Hij volgde er de onevenwichtige Dirk Coetzee op, die vanwege intern gekissebis ontslag had moeten nemen, daar nogal bitter over was, en enkele jaren later dan ook als eerste publiekelijk een boekje over Vlakplaas opendeed. Maar Eugene de Kock hoorde geen tijdbom tikken en kweet zich ook op Vlakplaas weer ijverig van het beulswerk dat hem was toebedeeld.
Vlakplaas was een plek van, zoals een Zuidafrikaanse krant het ooit uitdrukte, ‘dronken bavianen’. De politiemannen van Vlakplaas waren allemaal van het type-De Kock: agressieve bloedhonden, loyaal tegenover elkaar, maar niet al te slim. Vlakplaas was in de vroege jaren tachtig een cruciaal bastion voor de jacht op activisten geweest. Sinds 1984 voerde de nieuw gevormde State Security Council een andere politiek: de ‘total onslaught’ tegen de zwarte rebellie ging voortaan hand in hand met ‘geleidelijke hervormingen’. Terwijl aan de ene kant pogingen werden gedaan tot onderhandelingen met zwarte ‘gematigden’, werden tegelijkertijd onder militair bevel nieuwe, moderne, geraffineerdere moordmachines opgezet. In de buurlanden Angola en Mozambique werden de contrabewegingen Unita en Renamo met hernieuwde kracht getraind, bewapend en ingezet tegen de ANC-bases in hun buurt; in Zululand werd de Inkathabeweging omgevormd tot een anti-ANC-legertje; en special forces maakten zowel in de buurlanden als in de townships korte metten met ‘ANC-doelwitten’. Binnen dat geheel was de dolgeworden WA van Eugene de Kock slechts een klein radertje dat expedities organiseerde tegen individuele oproerkraaiers en hun familieleden in de townships.
INTUSSEN VOND IN 1988 in Parijs de moord plaats op ANC-vertegenwoordigster Dulcie September; in 1989 werd in Namibië Swapo-man Anton Lubowski doodgeschoten; en in dat jaar viel ook mensenrechtenactivist David Webster in Zululand ten slachtoffer aan een sluipmoord. Het ligt voor de hand dat zij, met hun internationale contacten, op duistere zaakjes van de wapenhandelende, diamantsmokkelende en huurmoordende octopus van de Zuidafrikaanse militairen waren gestuit. In 1993 werd door lieden die volgens het ANC niet voor Vlakplaas werkten maar voor de geheime dienst van de regering van F.W. de Klerk, de militante ANC-leider Chris Hani vermoord voor de deur van zijn woning in Johannesburg. Kort daarvoor was door de comissie-Goldstone net op tijd een afdeling van de militaire geheime dienst, het ‘Direktoraat voor Koeverte Insameling’ (DKI), ontdekt, dat onder meer de woning van ANC-strateeg Mac Maharaj met vermoedelijk duistere bedoelingen in het oog hield.
Behalve het DKI, dat ook maar een klein tentakeltje was, is de rest van de militaire octopus ook twee jaar na de democratische verkiezingen van 1994 nog geheel intact. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in het andere grote ‘doodseskaderproces’ dat recentelijk plaatsvond in dit land - dat over het vrouwen-en-kinderenbloedbad in het Natalse KwaMakutha - ex-minister van Defensie generaal Magnus Malan alsmede een tiental medegeneraals werden vrijgesproken. De verdachte opdrachtgevers in deze zaak hadden hun sporen uitgewist, en bovendien had openbaar aanklager Tim McNally zijn sporen al verdiend in een andere ‘doofpotzaak’: het gerechtelijk onderzoek in 1989 tegen, jawel, Eugene de Kock op basis van de verklaringen van diens voorganger, de naar het ANC overgelopen Dirk Coetzee.
IN 1989 KON De Kock blijkbaar nog beschermd worden. In het land waren de corrupte politie en justitie nog almachtig en er kon gelogen en gedecreteerd worden naar hartelust. Maar in 1994, vlak voor de installatie van de Commissie van Waarheid, was dan eindelijk het moment aangebroken voor de openbare slachtoffering van de hoofdman van Vlakplaas. Hier was een man die zonder enige twijfel de meest verschrikkelijke misdaden had bedreven in naam van de apartheid, en het was niet zomaar een ondergeschikt agentje, maar een chef van een doodseskader. Bovendien was hij op zijn niveau ook nog een eenling, een individu wiens ondergeschikten hem hadden verlaten en wiens superieuren hun handen van hem hadden afgetrokken. Een man die, als de loyale soldaat die hij altijd wilde zijn, zijn eigen daden niet zou ontkennen en die niets maar dan ook niets wist van de andere, hogere niveaus van het systeem. Het kon niet mooier.
Zelfs de timing van een en ander kwam prachtig uit. Had zijn arrestatie pas enkele maanden later gedreigd, dan had De Kock nog op tijd zijn toevlucht tot de Commissie van Waarheid kunnen zoeken, waar hij een bekentenis had kunnen doen en meteen een aanvraag voor amnestie had kunnen indienen. Nu was hij gefundenes Fressen voor de roep om gerechtigheid. Vanaf het begin stond vast dat Eugene de Kock tot een zeer zware straf veroordeeld zou gaan worden: een kant-en-klare zondebok voor bergen apartheidsleed.
EUGENE DE KOCK kon in zijn verdedigingsspeech tijdens zijn proces niet anders dan zeggen dat de generaals en ministers overal van geweten hadden - hij had er geen flintertje bewijs voor. Op zijn beurt weigerde De Kock, would be-soldaat als hij was, zich te verdedigen tegen de beschuldigingen die afkomstig waren van zijn vroegere manschappen, de mannen die hem verraden hadden om hun eigen hachje te redden. Hij ontkende niets.
Ironisch genoeg was De Kocks voornaamste Nemesis zijn eigen zwarte hulpagent geweest. Joe Mamasela, die door hem getraind, opgeleid en goed betaald was, had de lessen van het monster zo goed in zich opgenomen dat hij zelf een groter monster was geworden. Met zijn instinct voor de ultieme dolkstoot in de rug, had de askari (zoals de zwarte assistenten van het Vlakplaascommando werden genoemd) aan het aloude ‘If you can’t beat them, join them’ nog iets extra toegevoegd: hij was een zwarte ‘superblanke’ geworden, beter, slimmer, wreder nog dan De Kock. Hij placht dan ook, zeggen de mannen die met hem gewerkt hebben, te praten alsof hij zelf geen zwarte was: andere zwarten duidde hij als ‘kaffers’ en ‘apen’ aan. Waar andere askari’s hun grenzen hadden, was Mamasela tot alles in staat. Over de mede door hem gepleegde moord op zo'n mede-askari die zijn grenzen blijkbaar had bereikt, verklaarde Mamasela ijskoud dat ‘he outlived his usefulness’.
In de onlangs door Jacques Pauw gemaakte documentaire over opkomst en ondergang van Eugene de Kock vertelt Mamasela dichterlijk maar emotieloos over een scholier die werd opgeblazen door een door hem ‘gedokterde’ handgranaat: ‘Er was een fonteintje van rood in de rookpluim; het leek wel een vlammetje. Maar het was bloed.’ Om uiteindelijk, terwijl dit toch zijn misdaad was, naar De Kock te wijzen. ‘Op dat moment realiseerde ik me’, zegt de zwarte staatsgetuige, ‘dat De Kock een monster was.’
Mamasela’s excuus dat de blanken hem martelden om zich van zijn medewerking te verzekeren, verontschuldigt hem maar in zeer beperkte mate: na de eerste keer, de keer waarbij Mamasela vermoedelijk besloot dat de blanken te sterk waren om tegen te vechten, is hij nooit meer gemarteld. En ontsnappingsmogelijkheden waren er in de jaren daarna, zeker voor de intelligente Mamasela, genoeg. Als hij weggelopen was zou hij echter werkloos zijn geweest en, erger nog, als ‘verrader’ gebrandmerkt zijn door beide kanten. Hij had zeker nooit meer zo'n carrière kunnen maken als nu, nu hij zich, precies op tijd en in precies gekozen bewoordingen, richtte tegen de blanke baas die hem had gevormd.
Op het moment dat het monster Mamasela zich keerde tegen zijn schepper, was het lot van Eugene de Kock bezegeld. De Kock voelde zich dan ook duidelijk genomen. In zijn verdedigingsspeech stelde hij niet voor niets dat hij tegenwoordig veel meer ‘respect’ had voor het ANC, dat immers pal ‘voor de eigen mensen stond’, dan voor zijn voormalige chefs in de Nationale Partij. Tevens trachtte hij, onhandig en natuurlijk weer zonder enig bewijs, de publieke aandacht te richten op een andere, slimmere, hoger geplaatste NP-functionaris: ‘superspion’ Craig Williamson, die carrière maakte met het sturen van bombrieven voor de militaire geheime dienst en die uiteindelijk de ontwerper werd van de ‘securocratie’ van de zich tegenwoordig ‘zakenman’ noemende P.W. Botha.
Williamson, zo riep De Kock wild en venijnig, was in 1986 betrokken geweest bij de moord op de toenmalige Zweedse premier Olof Palme. Het was een gerucht dat ooit de ronde deed en waar niemand ooit enig concreet bewijs voor heeft kunnen leveren; het werd dan ook door Williamson, die wel weet dat De Kock niets weet, weggelachen. Vervolgens kwam de voormalige superspion met een milde en grootmoedige grijns op zijn gezicht aan het woord in de eerder genoemde documentaire over het leven van Eugene de Kock. ‘Ja, natuurlijk is Eugene gebruikt door de apartheid’, zei hij quasi-spijtig, en hij noemde ‘Eugene’ daarbij ook nog zijn ‘vriend’. Als De Kock in de gevangenis naar de documentaire heeft gekeken, zal het hem al zijn zelfbeheersing hebben gekost om op dat moment geen meubelstuk door de beeldbuis te gooien.
‘Autoriteitsgevoelig, beheerst agressief, enigszins neurotisch, zeer loyaal, en met een rigide, door een strakke calvinistische opvoeding ingegeven, emotie-onderdrukkende persoonlijkheid’, meldt het psychiatrische rapport dat over De Kock werd samengesteld. De psychologen tekenden daarbij wel aan dat dit rijtje eigenschappen ‘volkomen consistent was met dat van de gemiddelde Afrikaner man’. Zelfs de rechter besteedde bij het uitspreken van zijn vonnis nog enkele minuten aan het schetsen van het persoonlijkheidstype van De Kock. ‘Arme donder’, fluisterde daarop naast mij een andere buitenlandse verslaggever. ‘Voor volk en vaderland. Hij heeft die lulkoek allemaal geloofd.’
‘arme donder’
Natuurlijk was Eugene de Kock, hoofd van een Zuidafrikaans doodseskader, een gewetenloze moordenaar. Maar het vonnis dat tegen hem is uitgesproken en dat hem tot in zijn volgende levens achter de tralies houdt, steekt wel erg schril af bij de amnestie die zijn superieuren hebben weten te verkrijgen.
‘HET IS IN en in triest’, verzuchtte een blonde jongen, ringetje in het oor, toen het vonnis van tweemaal levenslang plus tweehonderdtwaalf jaar viel in het proces tegen zijn vroegere collega Eugene de Kock. ‘Eén man moet opdraaien voor de hele smeerboel. Het lijkt hier Neurenberg wel.’ De zware jongen had, al mankeerde er dan het een en ander aan zijn feitenkennis over het Neurenbergtribunaal, natuurlijk gelijk.
www.groene.nl/1996/46