Onlangs bereikte mij het verzoek of ik, ten behoeve van een bloemlezing, gedichten uit mijn pas verschenen bundel beschikbaar wilde stellen. Aan de telefoon vroeg ik de betreffende samensteller — een zekere Daniel Dee, een vanuit Groningen opererende muzenzoon — waarom hij juist op mijn verzen was belust en wat precies het thema van de bloemlezing zou zijn. Hij wist niet direct antwoord op die vragen maar zegde mij toe zijn plannen dezelfde dag nog per e-mail te ontvouwen. De mail kwam spoedig daarop binnen: «Zoals beloofd even wat puntsgewijze informatie omtrent de bloemlezing waar ik je voor gevraagd heb.» Het moest een bloemlezing worden «met de eerste generatie dichters van de 21ste eeuw (de stand van zaken)». De samensteller meldde dat «het geboortejaar echt is getrokken bij 1971», want «anders kan je op een gegeven moment bezig blijven». De Groningse uitgeverij Passage zou de uitgave mogelijk gaan maken. Daarop volgde een lijst «generatiegenoten» die reeds hadden toegezegd. «Verder weet ik nu niet meer wat ik over de bloemlezing moet vertellen», besloot de samensteller zijn bericht.

Ik mailde hem terug dat ik toch niet overtuigd was geraakt van de noodzaak van zijn bloemlezing: «Aan de telefoon zei ik je al dat een té star programma mij tegen zou staan, omdat je dan tegen wil en dank voor een bepaalde kar wordt gespannen en de poëzie dus niet onbevangen kan worden gelezen. Het andere uiterste, helemaal geen programma, is echter ook niet ideaal. En dit laatste is met jouw bloemlezing een beetje het geval. (…) Het spijt mij, ik doe dus niet mee. Even goede vrienden niettemin.»

De samensteller reageerde nog eenmaal: «Ik wilde toch nog even zeggen dat het niet helemaal klopt met het visieloze dat jij denkt te zien in de bloemlezing. Het is alleen zo dat ik nu nog niet echt iets paraat heb, maar het is wel de bedoeling dat ik iets van een visie in de inleiding ga zetten, dat rechtvaardigt dan ook gelijk weer in jouw optiek de noodzaak van deze aankomende bloemlezing. Ik wil alleen even wachten met die visie te deponeren tot ik precies weet wie er in komen te staan.»

Iets van een visie. Maar met die visie wachten tot duidelijk is wie hebben toegezegd. Voor «mijn» generatiegenoten die reeds toezegden, is een visie kennelijk helemaal geen voorwaarde om mee te doen, anders hadden zij voor onvoorwaardelijke publicatie wel gewaakt. Baat het niet dan schaadt het niet, moeten deze bijdragers hebben gedacht.

Anderhalf jaar geleden beging een generatie jonge dichters eenzelfde fout. Zij werden toen benaderd door de jonge poëet Ruben van Gogh, die Sprong naar de sterren samenstelde, waarin «de laatste generatie dichters van de twintigste eeuw» zou worden opgenomen. Ook toen informeerde geen van de dichters naar de precieze aard en bedoeling van de anthologie, anders valt niet te verklaren waarom achteraf het protest van de gebloemleesden op Van Goghs inleiding zo hevig was. Waarom dwongen zij Van Gogh ook niet om van tevoren zijn non-descripte selectiecriteria uit te spreken in plaats van zich er achteraf zo hardvochtig van te distantiëren? Baat het niet dan schaadt het niet, moeten ook zij hebben gedacht.

Arme jonge dichters van nu. Ze willen zo graag maar jammer genoeg valt er nergens echt voor te vechten. Het gevecht, zo is de gedachte, moet dan maar worden gesimuleerd. Maar wie serieus avant-gardistisch de vuisten wil ballen, zal toch echt gevangen moeten zitten in een progressievijandige biotoop. Helaas voor al deze vechtgrage letterknechten, is dat sinds eind jaren tachtig niet meer het geval.

De laatsten die met geldige redenen een verstikkend cordon konden doorbreken, waren de Maximalen. Zij richtten de kanonnen op de door hen als Kouwenaar-adepten bestempelde dichters, waarmee zij de denkend en academisch dichtende generatie van veertigers en vijftigers — types als C.O. Jellema, Wiel Kusters, H.C. ten Berge, Tom van Deel — bedoelden. Hoewel, nu oordelend, de poëzie van voornoemde hermetisten de malle Maximalen-woordbrij in kunstzinnig opzicht vele malen overtreft, was die klaroenstoot toen gerechtvaardigd. Want de hermetisten hielden inderdaad een kille, uniforme norm in stand. Nieuwerwetse strapatsen konden in een dergelijk klimaat bij voorbaat niet ontluiken.

Anders dan voorgaande dichtersgeneraties, namen de Maximalen na hun coup geen invloedrijke posities in. Zij eisten geen recensenten- en jurystoeltjes op om de Maximalen-ideologie aan het onderworpen letterland op te leggen. Zodoende konden niet alleen de eerder opzijgeschoven hermetisten een comeback maken, ook dichters die zonder de Maximalen-ketelmuziek niet boven hadden kunnen komen drijven — Tonnus Oosterhoff, K. Michel, Arjen Duinker, Elma van Haren — konden vanaf dat heden hun lier beroeren. Dankzij de Maximalen, kun je zeggen, is een uitgestrekte taaltuin ontsloten waar dichters van diffuus gezindte vredig in de rondte kunnen grazen.

Mooi en prettig dat die zelfs voor gebrekkige rijmelaars toegankelijke hortus bestaat, zou je denken. Een geluk dat niet langer tegen verstarde poëziedogmatiek gevochten hoeft te worden, waarmee bijvoorbeeld ook de Vijftigers zich jarenlang onledig hielden alvorens zij tot hun waarachtigste poëzie konden komen. Wees blij dat we niet meer in narrenpakken en met rookbommen strooiend manifestaties hoeven te verstoren. Wees blij dat er niet langer een lyriek is die afgeschaft hoeft te worden. Wees blij dat we niet met een Oostblokideologie hoeven te heulen om de brave «rose» Hollandse «perziktuin» omgeschoffeld te krijgen. Wees blij dat we allen op eigen wijze «de blote kont der kunst» kunnen kussen.

Maar de jonge dichtersgeneratie wil niet blij zijn. Zij wenst valse revolte, waarbij eerst manschappen worden verzameld om vervolgens een excuus te bedenken waarop er zinloos gewelddadig op kan worden losgehakt. Een goed voorbeeld van revolutie om de revolutie is de dwaze microfooncoup van Serge van Duijnhoven en Olaf Zwetsloot op de Nacht van de Poëzie in 1996. Eerst werd bedacht dat ongevraagd in de schijnwerpers gaan staan wel pr-bevordelijk werkt, om er vervolgens een actierechtvaardigende verklaring bij te verzinnen: een gemiddelde leeftijd der deelnemers die te hoog zou hebben gelegen («tegen de gerontocratie»). Achteraf verklaarden de twee weer dat hun daad ook werd ingegeven door het weinig enthousiaste onthaal dat zij hadden ontvangen bij hun pogingen poëzie en muziek met elkaar te verenigen. Zo lust ik er nog wel een paar.

Ja, het leven in de taaltuin waar, hoe democratisch, het beste en het mooiste op de meeste waardering kan rekenen, is voor mindere goden niet zelden een bittere pil. Vaak zijn het die mindere goden, zoals de immer verongelijkte want door westerse uitgeverijen gepasseerde Epibreren-dichters, die zich in een toestand van vrijheid het ernstigst in de verdrukking wanen. Waarom profiteert iedereen niet gebroederlijk van de onbegrensde mogelijkheden die er nu bestaan? Waarom wordt er, juist nu vredig samen grazen mogelijk is, een buitenpoëtische rel geschopt over een kloof die er zou gapen tussen «gemakkelijke» podiumdichters en moeilijke leesdichters?

Bij Parmentier hebben ze het wel begrepen. Peter Holvoet-Hansen en Han van der Vegt kondigen in een recent, geheel aan poëzie gewijd nummer, een «andere poëzie» aan. Om «andere poëzie» zit ik, gezien de verworven vrijheden, niet per se te wachten. Wat deze poging echter hoopvol maakt, is dat er ditmaal eens niet gebruik wordt gemaakt van kunstmatig opgeworpen neprelletjes terwijl het evenmin, zoals de Groninger bloemlezing, consequentieloos in het luchtledige hangen blijft. «Wij vervelen ons al jaren in de Nederlandse poëzie», aldus Holvoet-Hansen en Van der Vegt, «omdat die almaar haar best doet om de vooroordelen over gedichten te bevestigen. Men blijft zich krampachtig verschansen achter altijd dezelfde stellingen in uitgeholde loopgraven. Wij vervelen ons met de discussies (zo die al gevoerd worden), we vervelen ons met problemen (zo die al erkend worden), we vervelen ons met de gedichten (zo we die nog lezen).» Laat de poëzie liever «met bravoure en verbeeldingskracht» «de onbekende terreinen» bestormen: «Ze neemt beelden uit alle gebieden van het leven, mixt alle jargons door elkaar, bouwt een hemel uit juridische terminologie en stelt lichamen samen uit industrieel Bargoens. Ze rijmt evengoed op z'n Arabisch als op z'n Europees en is steeds op zoek naar nieuwe manieren om klanken te structureren. Ze telt zich in zowel jamben als heffingen als lettergrepen als letters.» Komaan, willen zij maar zeggen, plukgraag de taaltuin in!