Althans, dat beweerde een kleine groep links georiënteerde onderzoekers en activisten. Een veel groter aantal Nederlanders associeerde ‘fout’ na de oorlog tot ongeveer datzelfde moment, de jaren tachtig, in de eerste plaats met een geheel andere groep, al gebruikte men daarvoor zelden of nooit de uitdrukking ‘fout na de oorlog’. De reden ligt voor de hand. Te verwarrend. Het was immers juist deze groep die met ‘goed in de oorlog’ geassocieerd werd. De communisten natuurlijk.

In zijn nieuwe boek speelt Martin Bossenbroek – vanwege stijl en opbouw van zijn werk wat mij betreft een van de betere historici van Nederland – met dit goed-fout-schema, maar hij vervangt na door in en oorlog door Koude Oorlog. Het verklaart de volstrekt andere interpretatie van ‘fout’ in dit boek. En tevens de verwarring die hiervan het gevolg kan zijn.
Bossenbroek is niet alleen een goed stilist, hij is ook bedreven in het construeren van een historisch verhaal. In dit geval is de structuur echter dermate dominant dat het verhaal er bijna onder bezwijkt. Want eigenlijk gaat dit boek over slechts twee personen. Dit onder de suggestie dat zij model staan voor hun tijd. Maar omdat dit evident te simpel zo niet onjuist is, heeft Bossenbroek de hoofdstukken over hen afgewisseld met een drietal panorama’s over, achtereenvolgens, links, rechts en politiek gematigd (‘midden’) Nederland tijdens de Koude Oorlog. Elk van deze drie was volgens hem ‘fout’ zoals ook de twee hoofdpersonen van het verhaal fout waren. Was er volgens Bossenbroek dan iemand goed in de Koude Oorlog? Ik heb zo’n persoon in dit boek niet kunnen vinden. Daarmee dringt de conclusie zich op: de omstandigheden van de Koude Oorlog waren van dien aard dat niemand aan zijn foute greep ontsnapte.
Een van de twee beschreven personen is Joris Ivens. Ik betwijfel of jongere mensen hem nog kennen en of hij in de Koude Oorlog ooit dezelfde statuur bezeten heeft als zijn tegenstrever in dit boek. Maar bekend was Ivens zeker. Niet alleen als filmmaker, ook (en bij zijn tegenstanders in de eerste plaats) als links activist c.q. propagandist voor achtereenvolgens de Sovjet-Unie van Stalin, het Indonesië van Soekarno en het China van Mao. In nogal wat gevallen ging hij daarbij gênant ver. Zo noemde Ivens de dwangarbeiders van de communistische concentratiekampen onkruid en zag hij in het China van Mao niets dan harmonie en geluk.
Ivens’ tegenspeler in dit boek, langdurig minister van Buitenlandse Zaken (1956-1971) en vervolgens bijna even lang secretaris-generaal van de Navo (1971-1984), Joseph Luns, dacht hier vanzelfsprekend geheel anders over. Zoals Ivens pal stond voor alles wat zweemde naar links en weerzin tegen kapitalisme, zo stond Luns voor ditzelfde kapitalisme onvoorwaardelijk op de bres.
Hoewel de aandacht van Bossenbroek vooral uitgaat naar deze twee onvoorwaardelijke houdingen en hun politieke achtergrond (fout links en fout rechts) is dat niet het meest interessante aan dit boek. Dat is de beoordeling van genoemde houdingen door de omgeving – de publieke stem van fout midden. Dat vindt Bossenbroek zelf blijkbaar ook want hij begint en eindigt ermee. Zo opent hij zijn verhaal met het inderdaad opmerkelijke feit dat er in heel Nederland slechts één straat naar Luns is vernoemd, niet eens een straat maar een woonerf en niet bepaald in het centrum van het land maar in Goes. Niettemin lijdt het geen twijfel dat de man tijdens zijn actieve leven een politiek kopstuk was. Echt geliefd was Luns volgens mij nooit – daarvoor was hij te hooghartig, te on-Hollands ook. Maar een kei was hij wel, belangrijk en invloedrijk. In de politiek correcte, lees overwegend linkse, sfeer van de jaren zeventig en tachtig verloor hij echter razendsnel zijn prestige. Als reactie begon hij zich vervolgens steeds ‘vreemder’, dat wil zeggen rechtser te gedragen, wat zijn positie nog meer verslechterde. Uit woede bleef Luns in Brussel wonen, mopperend op Nederland. Hiermee liet hij ook de mogelijkheid liggen zijn gedeeltelijke politieke gelijk na de val van de Muur te verzilveren. Integendeel, hij volhardde in zijn leugen nooit lid van de nsb te zijn geweest en klopte zichzelf op de borst omdat hij in 1965 een staatsgreep voorkomen zou hebben – wat een indianenverhaal is. Aldus eindigde een briljante carrière op het schavot van de paljas.
Bij Joris Ivens ging het precies andersom. Terwijl hij gedurende heel de Koude Oorlog in Nederland, behalve in een kleine kring van extreem-links en filmliefhebbers, met de nek werd aangekeken, beleefde hij in de jaren tachtig een verrassende comeback. Er werd een plein naar hem genoemd (Amsterdam), een straat (idem), een laan (Almere), een monument (Nijmegen), een stichting (idem) en steeds weer werden films van hem vertoond. In de jaren tachtig ging minister Elco Brinkman zelfs voor hem op de knieën (‘excuses voor alle miskenning’) en kreeg hij de ene internationale prijs na de andere. De persoon Ivens, in tegenstelling tot Luns een beminnelijk man, speelt hierbij zeker een rol. Maar een grotere rol speelde de Nederlandse hypocrisie – ons ‘fout in de Koude Oorlog’: in tegenstelling tot de massamoorden van rechts hadden wij die van links niet aan den lijve ervaren en dus was het eenvoudig daarvoor de ogen te sluiten. Zij krasten de huid maar sneden niet door de ziel, zoals Bossenbroek schrijft. Pijnlijk maar waar.