OP EEN WOENSDAGMORGEN kwam ik uit school met de bedoeling ’s middags de boekhoudles te verzuimen en naar Tini te gaan, die om 1 uur uit de Camperstraat zou komen. Eerst wilde ik haar gaan afhalen, maar later besloot ik me eerst te scheren. Zo kwam het dat ik nog thuis was toen er gebeld werd. Gerard deed open en kwam weer de kamer binnen en zei: ‘Twee heren van de recherche.’ Ik schrok hevig. De twee heren kwamen binnen. Ze deden heel beleefd en spraken van ‘Mevrouw’ en ‘heren’. ‘Hebt u hier nog werken staan van uw man?’ vroegen ze. Ze haalden veel boeken uit de kast en legden ze op de divan. Ze zullen ook wel gevraagd hebben waar vader was, maar dat weet ik niet meer. Ze spoorden ons aan om rustig door te eten. In de achterkamer keken ze op het bureau en vonden daar een Russisch boek uit de UB. Ik overreedde ze met moeite het niet mee te nemen. Uit Gerards kamer haalden ze ook een paar boeken. Mijn kamer sloegen ze over. Maar in vaders boekenkast vonden ze onderin een Russische uitgave in twee delen van Anna Karenina, die ik weken geleden voor Tini gekocht had, om haar met Sinterklaas te geven. Als ze in mijn kamer gelegen hadden had Tini ze nu gehad. Ik had er ongeveer vijf gulden voor betaald en was er heel blij mee geweest. Moeder en ik probeerden de ‘heren’ steeds weer aan het verstand te brengen dat Anna Karenina geen verboden boek was, maar de heren deden net of ze dat niet geloofden. Tenslotte zeiden ze dat ze het boek mee zouden nemen en het terug zouden geven als het bleek dat het niet verboden was. ‘Gaat u zelf even mee,’ zeiden ze tegen mij en ik zei ‘goed’. Moeder probeerde, rood van opwinding, me te beduiden dat ik niet mee moest gaan. De heren merkten het en stelden haar gerust. ‘Waarom zou hij niet meegaan?’

Ondertussen begonnen ze de buitgemaakte boeken naar beneden te dragen, waar ze een autotje hadden staan. ‘Als de heren nu even hun jas aan willen trekken,’ zei een van de rechercheurs plotseling, ‘dan kunnen ze even meegaan en dan sluiten we deze zaak af.’ Gerard en ik gingen naar de gang en trokken onze jassen aan. ‘Dan zie ik ze zeker niet meer terug,’ zei moeder. De rechercheurs verzekerden, dat we dadelijk weer terug zouden komen, anders zouden ze het wel zeggen, mevrouw kon hun best geloven, als zij het zeiden dan was het zo, en meer van die praatjes. Ik geloofde er niet veel van. Ik gaf moeder een lange zoen en toen moesten we in het autotje. De beide heren gingen voorin zitten en wij achterin. Toen we wegreden zagen we moeder bij de benedenburen voor het raam staan. Allemaal wuifden ze naar ons. Wij hieven onze vuist op ten groet, wat moeder later aan iedereen vertelde. We reden door de Van Woustraat, stopten voor de kruising Ceintuurbaan, en reden verder. Zonder op ons te letten reed iedereen voorbij. Ze brachten ons in het politiebureau Pieter Aertzstraat, waar we voor den commandant of zoiets gebracht werden. Men fouilleerde ons en vond bij mij een sowjet-muntstuk en bij Gerard een misdruk van de school, waar ze eerst met grote ogen naar keken. Behalve mijn zakdoek en bril namen ze alles af. ‘Doet u uw das maar af,’ zeiden ze en toen begreep ik hoe laat het was. We werden elk in een cel gebracht.
Ik geloof dat in de cel electrisch licht brandde. Er was een kleine ruimte naast de brits over, waar ik heen en weer liep. De hele middag zat en liep ik daar. Tini wist dat ik zou komen die middag en ik begreep dat ze nu ongerust was. Moeder zou wel naar haar toegaan, maar misschien pas vanavond. Wat zal er met Gerard en mij gebeuren, dacht ik. Misschien laten ze ons straks weer vrij, als ze ons uitvoerig verhoord hebben. Misschien houden ze ons vast om zo vader in handen te krijgen. Misschien komen we wel in Amersfoort, dacht ik, dan zien we Gerrit en Ju, onze ooms, ook nog. Om deze dingen draaiden mijn gedachten. Evenals toen ik voor een bekeuring drie dagen in Den Bosch zat voelde ik spijt over de uren die nu zo nutteloos voorbijgingen. Wat had ik niet allemaal kunnen doen als ik thuis was. Ik probeerde uit mijn hoofd de Russische grammatica te repeteren, maar ik hield het niet lang vol en ik kwam steeds weer op dezelfde gedachten terug. Een keer klopte ik en vroeg of ik naar de wc mocht. De deur werd met lawaai van grendels opengemaakt en een agent bracht me naar de wc en terug. Eventjes later volgde Gerard mijn voorbeeld. Hij zat zeker naast mij.
Om een uur of zes kwam er een gemoedelijke man, half als mens en half als agent gekleed, mij eten brengen, een flink bord vol aardappelen, groente, vlees en jus, heel lekker. Toen zat ik weer de hele avond alleen. Ik voelde mij overigens heel opgewekt, alleen voor moeder en Tini vond ik het beroerd. Ik sliep die nacht uitstekend onder een paar zeer vuile dekens op een bed, dat een ijzeren raam was, met jute bespannen, heel handig. De volgende morgen mocht ik me, zonder zeep, een beetje wassen bij de kraan in de gang en toen werd ik samen met Gerard in de wachtkamer van de agenten gebracht, waar we de hele dag bleven zitten. Er brandde een kachel, ieder uur was er komen en gaan van agenten. Later herkende ik alle agenten weer bij ons in de buurt. Gerard en ik praatten met elkaar en spraken af wat we bij het verhoor zouden zeggen. Verder keken we zo’n beetje rond. (…)
Die avond vergat men mij. De vorige avond had men het uitdoen van het licht aangekondigd, maar nu kwam er niemand. Op het bed waren geen dekens. Tenslotte drukte ik op een belletje, er kwam een agent. Ik vroeg of ik naar de wc mocht en hoe laat het was. Het bleek al elf uur te zijn. Ik vroeg om dekens. De agent nam mij mee naar de wachtcommandant, die beweerde dat hij er ook niets aan doen kon. In een andere cel vonden we toen dekens. Ik sliep weer goed en in mijn droom zag ik een klein jongetje van een jaar of 8, dat op mij en op Tini leek en mij vrolijk en glimlachend aankeek. De vrijheid leek mij al die dagen iets zeer begeerenswaardigs. Wat voor moeilijkheden heb ik toch eigenlijk aldoor, dacht ik. Het leven is toch vrij eenvoudig: Studeren, werken en met Tini trouwen. Als ik vrij kom zal ik daaraan denken, dacht ik.
De volgende morgen om een uur of tien werd ik uit mijn cel gehaald en naar de wachtcommandant gebracht, waar ik Gerard ook zag. Ik was blij dat we nu eindelijk verhoord zouden worden. Ik geloof dat het dezelfde twee rechercheurs waren, die ons kwamen halen en ons, zoals de agenten ons al verteld hadden, naar de Doelenstraat brachten. ‘Is daar ook een politiebureau?’ vroeg Gerard. ‘Nee, daar is de Gestapo,’ zei ik. In de auto praatten we vriendelijk met elkaar, ik wees Gerard nog de universiteit.
Ik dacht dat we bij de Duitsers gebracht zouden worden, maar we kwamen bij de Hollandse afdeling van de Sicherheits-Dienst, Doelenstraat 13, een reeds in die dagen berucht adres, maar dat wisten wij niet. We werden in een soort kantoortje ontvangen, waar een witharig mannetje zat, Joost genoemd, die de telefoon bediende, onze bezittingen in ontvangst nam en ons een plaats aanwees op een bank. Hier hing een grote kaart van Amsterdam. De nieuwe weg, die door de Watergraafsmeer zal aangelegd worden stond er al op, en nog meer nieuwe dingen. Gerard en ik begonnen daar een gesprek over, maar Joost zei dat we niet met elkaar mochten spreken. We werden tegenover elkaar gezet, elk op een bank. (…)
Er was ook een soort leider bij de rechercheurs, iemand die zichzelf heel flink vond, en door hem werden wij verhoord. Dat deed hij heel slecht. Hij maakte het ons gemakkelijk goede antwoorden te geven, doordat hij zelf voortdurend onze beweringen, die hij zeide niet te geloven, herhaalde. ‘Dus jij beweert dat en dat? Ik geloof er geen woord van, dat begrijp je zeker wel.’ Ja, dat begreep ik wel, zei ik, maar het was toch zoals ik zei: Mijn vader had de nacht vóór de oorlog met Rusland begon ons huis verlaten, en we wisten niet waar hij was. Na het verhoor zaten we weer op ons bankje. De flinkerd die ons verhoord had ging kort daarop weg, kwam na een tijd weer terug en ging heel langzaam iets tikken. De hele middag zaten we te wachten. In de achterkamer waren een paar rechercheurs bezig stapels boeken bij elkaar te binden. Wij zagen dat het de boeken waren die ze bij ons hadden weggehaald. Om een uur of 1 kregen we vier boterhammen en een kop koffie. Ik had een voorgevoel dat ze ons vrij zouden laten. Ik keek op de klok en rekende uit of ik Tini nog zou kunnen bereiken. Tenslotte werden we een voor een bij de flinkerd geroepen. Eerst Gerard; ik kon niet horen wat er gezegd werd. Toen ik. Hoewel ze geen woord geloofden van wat wij allemaal beweerden zouden wij er toch met een ernstige waarschuwing afkomen, zei hij. Nu bleek het waarom hij zo lang aan het tikken geweest was: hij had een verklaring gemaakt, die wij moesten ondertekenen. Hierin verklaarden wij nooit iets tegen de Duitse Weermacht, de NSB ‘of soortgelijke organisaties’ te zullen ondernemen, en te weten, dat wij ons aan de zwaarste straffen blootstelden als we het wel deden. Met de vulpen van den flinkerd ondertekende ik dit stuk.
Al die dagen was Anna Karenina niet uit mijn gedachten geweest. Het was het eerste Russische boek dat ik zonder woordenboek gelezen heb. Ik had het nog niet helemaal uit. Het lag nu zeker met de andere boeken in de kamer waar wij verhoord werden. Na het tekenen van de verklaring zei ik dat ik nog graag iets zou willen vragen. Dat werd mij zeer bereidwillig toegestaan. Uit hun hele houding bleek trouwens hoe ze ervan genoten als iemand hen voor vol aanzag. Ik vertelde van Anna Karenina. De rechercheur die beloofd had om het boek terug te geven als het niet verboden was stond er bij. Zij hoorden mij aan en zeiden het zeer te betreuren, maar het was vandaag vrijdag en de in beslag genomen boeken waren al door de molen gedraaid. Wel gaven ze me een deel Multatuli mee terug. Toen ik naar het kantoortje terugliep zag ik in het voorbijgaan Anna Karenina op de grond liggen, tussen andere boeken van ons. Ik vroeg of ik even mocht kijken of het daar soms bij lag. ‘Nee,’ zeiden ze en duwden me het kantoortje in. Daar kregen we onze spullen terug. Ik deed mijn das weer voor en toen gingen we vergenoegd de straat op. ‘De zoete wind der vrijheid waait ons om de neus,’ zei ik tegen Gerard. Eerst gingen we op de Munt op een tram staan wachten, toen renden we naar een telefooncel om op te bellen, maar de cel was bezet. We wachtten weer op een tram, maar er kwam er zo gauw geen en we gingen maar lopen. Op het Rembrandtplein belden we onze buurvrouw op. Mevrouw Molenijzer was zeer verrast, rende, zoals we later hoorden, schreeuwend naar boven om moeder te halen. Wij spraken haar allebei even en gingen weer verder. Op het Frederiksplein kochten we bloemen en zo kwamen we thuis. Tini’s fiets stond voor de deur. Het was of we niet weggeweest waren. We waren ook haast niet weggeweest, nauwelijks 3 dagen. We begonnen allebei opgewonden verhalen te vertellen over wat we beleefd hadden en we hoorden wat er in onze afwezigheid gebeurd was. (…) Na het eten ging ik me scheren. Ik zei dat ik om 8 uur Tini uit de Camperstraat zou gaan halen en met haar hierheen zou komen.
‘En wees maar een beetje aardig tegen haar, geef haar maar een flinke zoen,’ zei mijn moeder. ‘Het arme kind heeft zo gehuild toen ze het hoorde.’ Zoals in bijna alle belangrijke ogenblikken van mijn leven, wist ik ook nu niet wat ik moest doen, en ik zweeg. Moeder hield een hele preek tegen me, in de keuken. Je mag best een beetje aardiger tegen haar zijn, zei ze geloof ik. Ik moest niet altijd zo houterig doen. Jullie houden toch immers van elkaar? zei ze, of niet? Ja, zei ik. Wij hadden daar nog nooit met iemand over gesproken. Je kunt toch wel een beetje aardig met elkaar zijn zonder dat je onmiddellijke vooruitzichten hebt om te trouwen, zei moeder. Dat is helemaal niet erg. Dit is de mooiste tijd van je leven. Al moet je tien jaar op elkaar wachten, dat is helemaal niet erg.
Zo sprak zij ongeveer en ik zei niets. Ik wandelde door het donker naar Tini’s huis, begroette haar vader en moeder, vertelde een paar dingen, waaronder ook mijn strijd om Anna Karenina, bij welk verhaal Tini’s moeder haar vader een paar keer aankeek. Ik zei dat ik Tini ging afhalen en haar mee naar huis ging nemen, zodat ze wat later thuis zou komen. Het was al laat en ik draafde naar de Camperstraat. Tini kwam naar buiten en we wandelden met haar fiets naar ons huis. Ik vertelde haar dat Jan Erik namens zijn moeder iets lekkers had gebracht wat we nu zouden gaan opeten. Van wat mijn moeder gezegd had vertelde ik niets. Ik was niet zo opgewekt en flink meer als in de cel of in de Doelenstraat. ‘Je bent niet blij, he?’ zei Tini, ‘ik wel.’ (…)
Het spijt mij nu nog van Anna Karenina. Ik was misschien nooit zo blij met een boek geweest. Iedere dag las ik er een stukje in. Ik geloof dat wij toen Oorlog en Vrede al zowat uit hadden. Anna Karenina was, zo mogelijk, nog beter geschreven dan Oorlog en Vrede. In elk geval korter en krachtiger. Wat moest ik Tini op haar verjaardag geven? Ik vond tussen de verborgen boeken een Konstitution der u.d.s.s.r., zo’n klein boekje, dat men voor een franc op de Parijse tentoonstelling kon krijgen. Die gaf ik aan Tini, en voorin plakte ik een versje, dat ik bij Jan Erik in een boek gevonden en op school gezet had:

le diamant dur je suis
qui ne se romp du marteau
ni du sizeau retanté
frape, frape, frape moy
pour cela ne mourray

le Phénix je suis
qui de la mort reprend vie
qui de son cendre naistra
frape frape frape moi
pour cela ne mourray.

Dit leek mij van goede toepassing op de USSR die juist toen aan de zwaarste slagen was blootgesteld, maar, naar ik wist, daaraan niet zou sterven.


Beeld: (Annelies Romein / mAi)