Wie Jaap Gidding zegt, zegt Tu schinski. Hoewel Gidding veel meer van decoraties heeft voorzien dan enkel deze Amsterdamse bioscoop, en daarvan alleen de hal en (waarschijnlijk) het trappenhuis, zal zijn naam er voorgoed mee verbonden blijven. Al was het maar omdat er van zijn overige grote interieurs zo goed als niets bewaard is.

De hal van Tuschinski (1921), die tegelijk dienst doet als foyer, verbluft nog altijd. Met zijn im mense karpet, een vlammende vijver van rood, groen, paars, bruin, oranje en geel, de woekering van raadselachtige vormen in oranje en groen langs muren en kolommen en zelfs tegen de zoldering, de kostbare houten lambriseringen, de geraffineerde belichting en de enorme fauteuils ademt de hal warmte en behaaglijkheid. Het is de hal van een paleis, of beter misschien van een paleis zoals een doodarme Poolse immigrant, Abraham Tuschinski, zich een paleis voorstelde. Een hal om op een winteravond te betreden, als het buiten koud en donker is. Want wie op een hete zomerdag wel eens een matinee in het theater heeft bezocht, weet dat onder schril daglicht het sprookje vervliegt: het intieme lijkt opeens be nauwend, duizend-en-één-nacht verandert in een opgedofte ba zaar.

Een soortgelijke ervaring heeft de bezoeker van de tentoonstelling die nu in museum Boijmans Van Beuningen aan Jaap Gidding is gewijd en die vergezeld gaat van een informatief boek. In dat boek wordt opgemerkt dat hij «alles decoreerde wat los en vast zat», en inderdaad, die indruk dringt zich op. Gidding (1878-1955) was een artistieke duizendpoot die theaters, winkels en horecagelegen heden aankleedde, maar ook decoratieve panelen en mozaïeken ontwierp, glas-in-loodramen, tapijten, tafellakens, gordijnstoffen, be hang en versieringen voor glas en aardewerk. Een fractie van dat alles – het leeuwendeel is verloren gegaan – valt nu in Rotterdam te bezichtigen. Het is veel, en Gidding maakte er veel werk van. Je bewondert de energie, maar zou willen dat hij af en toe wat meer terughoudendheid had betracht.

Giddings stijl was die van een uitbundig expressionisme. Hij zal tijdens zijn opleiding aan de Rotterdamse Academie zeker les hebben gekregen in de zogenoemde «regelmatige vlakverdeling», een manier om volgens streng mathematische principes vlakdecoraties uit te werken, toegepast door mannen als De Bazel en Berlage. Maar zelf ging hij veelal intuïtief te werk. In zijn befaamde tapijten bijvoorbeeld, waarvan hij één kwart ontwierp, dat vervolgens tweemaal gespiegeld werd, waardoor ze op reusachtige uitgevouwen Rohrschachtests lijken, vallen geen ordenende principes te ontdekken. Ze zijn een bonte aaneenschakeling van schijnbaar willekeurige ab stracte vormen en verzadigde kleuren. Een soort gefixeerde explosies.

Vooral in dat kleurgebruik valt een Duitse invloed te herkennen: Gidding studeerde van 1908 tot 1912 in München en voelde zich zijn leven lang met Duitsland verbonden. In zekere zin is hem dat noodlottig geworden. München was weliswaar de bakermat ge weest van de Jugendstil, maar zakte al snel weer terug in provincialisme. Had Gidding die jaren in Wenen of Parijs doorgebracht, dan zou zijn werk vermoedelijk langer zijn meegegaan.

De art deco, waartoe dat werk gerekend wordt, was een veelkoppig fenomeen. Op de Parijse Exposition internationale des arts décoratifs et industriels modernes van 1925 die de stroming haar naam gaf, kwamen alle, vaak tegengestelde, tendensen in vormgeving en ar chi tectuur van ruwweg de voorgaande tien jaar samen. Er waren interieurs te zien in de zogeheten style Ballets Russes, met veel dierenhuiden en folkloristisch geïnspireerd meubilair, maar ook inrichtingen in de style paquebot, gebaseerd op de minimalistische vormgeving van lijnschepen. Een overdadige salon van Ruhlmann naast de «moderne tuin» met ku bistische bomen van beton (!) van Mallet-Stevens. En ook in Nederland is art deco een begrip dat losjes slobbert om een veelheid van stijlen. Het omvat de volle interieurs van Amsterdamse School-architecten als P.L. Kramer, waarin massieve, donkere meubels bijeengedreven lijken als bizons in een kraal, maar ook de ijle, elegante inrichting die Van Rave steyn maakte voor de Utrechtse me cenas Radermacher Schorer, een ode aan de leegte.

Achteraf is het makkelijk praten, maar wij kunnen nu zeggen dat de ene richting de toekomst had en, ideologisch gefundeerd en van alle associaties met «luxe» ontdaan, uitmondde in de Nieuwe Zakelijkheid, terwijl de andere langzaam doodbloedde.

Gidding was niet in staat tijdig de bakens te verzetten, al deed hij naderhand nog wel pogingen soberder en ingetogener te werken. Daar kwam bij dat hij geen ontwerper of vormgever was, maar louter sierkunstenaar: hij voorzag objecten en ruimtes die door anderen ontworpen waren van decoraties. En terwijl hij daarmee doende was, begon het on versierde modernisme aan zijn opmars. Het heeft iets tragisch.

Had Gidding zelf ontworpen, dan had hij de vormgeving van zijn meubels en gebruiksvoorwerpen kunnen aanpassen aan dat nieuwe idioom. Maar omdat hij enkel decoreerde, en decoraties steeds minder gevraagd werden, raakten hij en zijn vaardigheden overbodig. Hij werd ingehaald door de tijd: de economische om standigheden (de crisis) en een verandering van smaak.

Halverwege de jaren twintig be gon Gidding decoraties te maken voor de aardewerk- en glas industrie. Op die bescheiden schaal komen zijn bekwaamheid en flair goed tot uitdrukking. Zo is er een kaststel, twee vazen en een pot met deksel, dat hij voor de fabriek Regina in Gouda ontwierp. Op een roomwit fond heeft hij een verticaal zwart met oker motief aangebracht, dat met zijn ritme van verspringingen en afwisselend ronde en hoekige vormen bepaald jazzy aandoet. Een intrigerende puzzel van vlakken en lijnen. Het is prachtig en, tegelijk, op een bepaalde manier symbolisch: in hoeveel Nederlandse interieurs zat men nog om een driedelig kaststel verlegen?

Jaap Gidding: Art deco in Nederland. Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam, tot en met 19 maart