Filosofie, zegt Hirschmann, drijft de kinderlijke verwondering over leven en dood en seksualiteit op een pathologische manier op de spits. Terwijl kinderen de verwondering afleggen als ze volwassen worden, blijft zij bij filosofen onverminderd van kracht doordat, stelt Hirschmann, hun seksuele begeerten onbevredigd blijven. ‘Wie gezond genoeg is om te filosoferen die filosofeert nu eenmaal niet’, concludeert hij in zijn boek Schopenhauer: Proeve van een psychoanalyse van de filosoof uit 1912.
In elke biografie over Schopenhauer worden zijn buitensporige angsten, zijn depressies, zijn misantropie en vooral zijn vrouwenhaat, zijn eenzaamheid en zijn eenzelvigheid gememoreerd. Als rechtgeaard psychoanalyticus zoekt Hirschmann de wortels hiervan in de jeugd van de wijsgeer: bij de strenge vader, de liefde voor de moeder die omsloeg in haat, de waardering die Schopenhauer zocht bij zijn ersatz-vader Goethe, het oedipuscomplex waar Schopenhauer aan leed. En Hirschmann verklaart niet alleen het leven van de filosoof, hij legt ook Schopenhauers filosofie op de divan. Wat blijkt: ‘Zijn metafysica is het reusachtige spiegelbeeld van zijn diepste wezen.’ Zijn theorie van de wil komt voort uit zijn buitensporig sterke driftaanleg. De pessimistische grondtoon van zijn denken is het gevolg van zijn neerslachtigheid. Zijn weerzin tegen seksualiteit heeft te maken met negatieve jeugdervaringen.
‘DAT BINNENKORT de wormen aan mijn lichaam zullen knagen is een gedachte die ik verdragen kan; maar de filosofieprofessoren aan mijn filosofie! - daar ril ik van’, noteerde Schopenhauer vlak voor zijn dood. Van psychoanalytici had hij in zijn ergste nachtmerries niet kunnen dromen. Sowieso moest hij van biografen niets hebben; zijn privé-leven, schreef hij in een brief uit 1857, wilde hij ‘niet blootstellen aan de kille en kwaadwillige nieuwsgierigheid van het publiek’.
Het heeft dan ook iets tragisch dat het leven van de filosoof die vond dat zijn filosofie niets met zijn leven had uit te staan, al meer dan een eeuw lang onder handen is genomen door allerlei biografen, die vaak, zij het gelukkig niet zo erg als Hirschmann, een tik van de freudiaanse molen hebben meegekregen.
Neem bijvoorbeeld de prachtige biografie Schopenhauer und die wilden Jahre der Philosophie die Rudiger Safranski tien jaar geleden publiceerde. In het eerste hoofdstuk daarvan beschrijft Safranski de welvarende handelsstad Danzig waar Schopenhauer zijn kindertijd doorbracht. In het centrum van de stad, op een steenworp van zijn ouderlijk huis, bevond zich het zogenaamde Speicherinsel, het eiland waar de pakhuizen vol graan, textiel, huiden en specerijen stonden. ‘s Avonds veranderde het werkende hart van de stad in een angstaanjagende omgeving: het eiland werd dan afgesloten en door bloedhonden bewaakt. Zijn moeder vertelde hem eens over een bekende cellist die ’s nachts dronken in het pakhuiscomplex verdwaalde. Binnen de kortste keren was de man omringd door een troep woedende honden. Hij drukte zichzelf tegen een muur en begon zijn instrument te bespelen. En terwijl hij sarabandes, polonaises en menuetten ten gehore bracht, bleven de honden vredig om hem heen liggen. Safranski maakt dan de stap van anekdote naar werk: dat was de kracht van muziek, waarvan Schopenhauer later zou zeggen dat die de martelende en gevaarlijke rusteloosheid van alles dat leeft tot stilte weet te brengen.
Verderop in zijn biografie weidt Safranski uit over de grand tour die de jonge Schopenhauer met zijn ouders door Europa maakte. In Toulon bezochten zij de levenslang aan banken vastgeklonken galeislaven - dat was een toeristische attractie. De geketende roeiers maakten een diepe indruk op Schopenhauer en later zou dat tot het inzicht leiden dat alle mensen eigenlijk slaven waren: van hun begeerten, hun hartstochten, hun angst voor de dood. Wij zijn allemaal galeislaven van de wil die door ons jaagt, we zijn geketend aan een blinde drang tot overleven en de ketting waar we aan vastgeklonken zijn, snoert ons tegelijk vast aan anderen, waardoor iedere beweging die we maken, pijn bij anderen veroorzaakt.
Het is natuurlijk de taak van een biograaf leven en werk van zijn onderwerp met elkaar in verband te brengen en Safranski doet dat helemaal niet op een platte hirschmanniaanse manier. Een moderne biografie waarin geen freudiaanse echo’s doorklinken is waarschijnlijk ondenkbaar - alle anekdoten moeten geduid, betekenisloos zijn ze nooit. Aan de andere kant: we willen misschien allemaal het liefst geloven dat onze produktie niet het kind van ons leven is. Als je trots bent op wat je hebt gemaakt, hoef je nog niet trots op je leven te zijn. 'Denk je’, schreef Schopenhauer aan zijn leerling Frauenstädt, ‘dat men zich ieder moment rekenschap kan geven van wat men heeft gedaan? Soms verbaas ik me hoe ik in staat ben geweest dit allemaal te verwezenlijken. Want in het gewone leven is men helemaal niet dat wat men op de verhoogde momenten van produktie is.’
‘DE MENSHEID heeft dan ook heel wat van mij geleerd dat ze nooit vergeten zal, en mijn geschriften zullen nooit vergaan’, stelde Schopenhauer in zijn Parerga und Paralipomena. Daar heeft hij, tot nog toe, gelijk in gekregen, maar hoe graag hij zich alleen met zijn werk vereenzelvigde, ook zijn leven is niet vergeten. Sterker nog, het is verschrompeld tot het romantische sjabloon van de volmaakte negentiende-eeuwse filosoof: hij is de wereldvreemde kamergeleerde, het toornige genie en de mensenschuwe wijze ineen. Iedereen kent wel het portret van de bebakkebaarde oude man met twee symmetrische witte kuiven op een hoog voorhoofd. En iedereen kent het isolement van zijn latere jaren en weet hoe hij zijn leven in kantiaanse regelmaat doorbracht: drie uur schrijven in de morgen gevolgd door fluitspel; lunch in de Englischer Hof en het lezen van de kranten aan de leestafel van de sociëteit Casino in de middag; dan een wandeling met zijn poedel; ‘s avonds lezen en voor het naar bed gaan korte meditatie op de oude Indiase Upanishads.
De dikke biografieën over Schopenhauer vertellen uiteraard veel meer. Arthur Schopenhauer werd op 22 februari 1788 geboren in de vrijstaat Danzig (nu Gdánsk). Zijn vader, Heinrich Floris Schopenhauer, was een rijke, kosmopolitische koopman met republikeinse sympathieën. Hij las Rousseau en Voltaire, had een abonnement op de Times en had een diepe bewondering voor alles wat Engels was en voor de Engelse democratie in het bijzonder. Hij stond te boek als streng en onkreukbaar, maar neigde ook tot driftaanvallen en tot hypochondrische somberheid. Zijn vrouw, Johanna Trosiener, was twintig jaar jonger dan hij. Het huwelijk tussen hen was geschikt en in de loop der tijd werd het van gemiddeld tot chagrijnig en treurig. Terwijl Heinrich Floris zaken deed, verveelde de mondaine, wat wufte Johanna zich stierlijk in hun idyllische buitenhuis. De geboorte van Arthur verlichtte haar leven even, maar al snel werd ze weer verzwolgen door verveling en eenzaamheid.
'Ik heb van mijn vader de angst geërfd die ik vervloek (…) en bestrijd met alle wilskracht die ik heb’, zou Schopenhauer later in zijn geheime dagboek krabbelen. Over zijn moeder schreef hij heel wat zuurder: ‘Terwijl mijn vader ziek en ellendig aan zijn stoel was gekluisterd, gaf mevrouw mijn moeder partijtjes - terwijl hij bittere pijnen leed en zonder de liefdevolle toewijding van een oude bediende zou zijn verkommerd van eenzaamheid, was zij zich aan het amuseren: dat is wat je noemt vrouwenliefde.’
De slechte relatie met zijn moeder was, zo wordt vaak verklaard, de wortel van de vrouwenhaat die Schopenhauer bijvoorbeeld etaleerde in zijn Parerga und Paralipomena. Daarin staan - vermakelijke - venijnigheden als: ‘Het korte, smalschouderige, breedheupige, kortbenige geslacht het schone te noemen, daartoe was alleen het door de geslachtsdrift benevelde mannelijke verstand in staat.’ Maar hoezeer Schopenhauer zijn moeder ook minachtte en een domme gans noemde, dom was ze niet. Ze werd door tijdgenoten zelfs de Duitse Madame de Staël genoemd. Na de dood van zijn vader publiceerde ze twintig romans en was ze zelfs een tijd de succesvolste schrijfster van Duitsland. Ze woonde toen in Weimar waar ze een salon hield, met Goethe als trouwe gast.
HOE DAN OOK, zijn ouders zorgden ervoor dat het Schopenhauer aan niets ontbrak. In 1797, toen hij negen jaar oud was, reisde hij met zijn vader naar Parijs. Hij bleef vervolgens twee jaar bij een bevriende koopmansfamilie in Le Havre om Frans te leren. In 1797 werd ook zijn zuster Adele geboren. Terug in Hamburg - de familie was verhuisd omdat Danzig werd bedreigd door een Pruisische invasie - werd Schopenhauer naar een chique handelsschool gestuurd. Zijn vader had een toekomst als koopman voor hem uitgetekend; zelf wilde Schopenhauer liever naar het gymnasium om geleerde te kunnen worden.
Zijn vader stelde hem toen voor een onmogelijke keuze. Hij mocht of onmiddellijk naar het gymnasium en vervolgens naar de universiteit, of hij mocht zijn ouders begeleiden op een plezierreis van een paar jaar door Europa, maar dan moest hij bij terugkomst wel in de leer bij een vooraanstaand koopman. Zijn vader dwong hem, zoals Safranski het formuleerde, in ‘de school van het ofwel/of existentialisme’. Keuzevrijheid confronteert je met jezelf. Schopenhauer dacht dat hij wist wat hij wilde, maar nu werd hij volledig verantwoordelijk gemaakt voor zijn keuze. En de keuze werd scherp gesteld: een geleerde moest kunnen afzien van het plezier; wie wilde reizen in de geest moest zijn lichaam thuis laten.
Schopenhauer bezweek voor de verleiding van de grand tour - een keuze waar hij nog lang mee zou worstelen. Toch was de reis, die van 3 mei 1803 tot 25 augustus 1804 duurde en door Nederland, Engeland, Frankrijk, Zwitserland en Oostenrijk voerde, vooral voor zijn ontwikkeling als filosoof van belang. Hij zag de galeislaven in Toulon en zag wat gevangenschap was. Maar als gevangenschap een universeel gegeven is waar je ook zelf deel aan hebt, hoe kun je dat dan zien? Schopenhauer geloofde niet in een hemel van waaruit je het menselijk schouwspel kunt observeren, maar in zijn latere filosofie beschreef hij wel de mogelijkheid van een goddelijke extase zonder God: de wil kan zich tegen zichzelf keren en alleen oog worden. Zij is dan niet meer, zij ziet alleen.
Het alleen oog zijn, dat wat Schopenhauer later het ‘wereldoog’ noemde, ervoer hij ook tijdens de grote reis, en wel tijdens het bergbeklimmen. Vanaf de top van de berg zag hij niet meer de chaos van de wereld, de veelheid van kleine, afgescheiden objecten, maar één groot kleurrijk beeld, ‘de eeuwige herhaling en de eeuwige afwisseling van bergen en valleien, bossen en weiden en steden en dorpen’.
Terug in Hamburg moest Schopenhauer bij een koopman in de leer, maar toen zijn vader niet lang daarna zelfmoord pleegde - hij maakte een dodelijke val in een van zijn pakhuizen - kon hij van zijn belofte afzien. Hij had daar wel gewetensproblemen mee en gaf pas de brui aan het koopmanschap toen zijn moeder hem daartoe aanspoorde: ‘Ik weet wat het is om een leven te leiden dat in tegenspraak is met je diepste natuur, en als dat mogelijk is hoop ik (…) dat die ellende je bespaard blijft.’
Maar daarna ging het snel: als negentienjarige ging hij naar het gymnasium en op zijn vijfentwintigste was hij doctor in de filosofie. ‘Het leven is een hachelijke zaak; ik heb me voorgenomen het door te brengen met erover na te denken’, antwoordde hij de schrijver Wieland die hem aanraadde een praktischer studie te kiezen. Dank zij het vermogen van zijn vader hoefde hij trouwens niet van de filosofie te leven, hij kon er voor leven.
Zijn proefschrift schreef Schopenhauer, op de vlucht voor de legers van Napoleon en het patriottisme van zijn medestudenten, in een dorpsherberg in Rudolstadt. In het huis van zijn moeder was hij niet welkom. Toen zijn moeder zijn dissertatie, über die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde, onder ogen kreeg, zei ze venijnig dat het boek vast iets voor apothekers was. ‘Het zal nog steeds gelezen worden’, antwoordde Schopenhauer, ‘als er van jouw boeken nauwelijks meer een exemplaar in een rommelwinkel te vinden is.’ Het was kort voor een definitieve breuk tussen moeder en zoon. Na de nodige stampvoetende ruzies en een vinnige correspondentie zou Schopenhauer zijn moeder nooit meer zien.
SCHOPENHAUER vergeleek de menselijke maatschappij ooit met een mand vol stekelvarkens die wegens de kou bij elkaar kruipen, maar dit niet kunnen doen zonder elkaar te steken. Die vergelijking gaat zeker op voor de verhouding tot zijn moeder. Schopenhauer was dan ook in het geheel niet salonfähig. In gezelschap deed hij bars de ene na de andere dwarse uitspraak. Hij was humeurig, ongeduldig, drammerig en zwartgallig en tot in het absurde overtuigd van zijn eigen genie.
Toen hij in 1818 als 31-jarige zijn hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung af had, wist hij zeker dat hij het wereldraadsel had opgelost. En ook al werd het imposante boek met een oorverdovend stilzwijgen onthaald, hij twijfelde er geen moment aan dat alleen zijn wereldbeschouwing waar was. Zijn beroemde wijsgerige tijdgenoten Fichte, Schelling en bovenal de didactische geweldenaar Hegel onthaalde hij op bijtende schimpscheuten. Schelling maakte zich volgens hem schuldig aan ‘schaamteloze plompe sofismen’, Fichte kwam uitte ‘bedaarlijke nonsens’ en ‘krankzinnig gebabbel’ en Hegel was ‘een charlatan’. Hun filosofie ontaardde in ‘Windbeutelei’, pure speculatie die met de empirische werkelijkheid niets van doen had.
Schopenhauer was zelfs zo vermetel zich in het hol van de leeuw te wagen: hij ging colleges geven in Berlijn, aan de universiteit van Schelling en Hegel, en hield zijn lessen precies op het zelfde tijdstip als Hegel - om vijf uur ‘s ochtends. Omdat er niet meer dan een handvol toehoorders op hem afkwam, hield hij de academische filosofie voor gezien. 'Over het geheel genomen’, poneerde hij later in zijn Parerga und Paralipomena, ‘is de stalvoedering van professoren nog het geschiktst voor herkauwers. Wie daarentegen hun buit zelf uit de handen van de natuur ontvangen, die voelen zich beter in de open lucht.’
‘Mijn geschriften zullen nooit vergaan’, stelde Schopenhauer en zoals gezegd had hij gelijk. Hij was, zoals Thomas Mann in zijn essay over Schopenhauer schreef, de schakel tussen Goethe en Nietzsche, een geniale overgangsfiguur die de doodgraver was van de intellectuele era van Goethe en de heraut van de tijd van Nietzsche en Freud. Want zijn duistere rijk van de wil vertoont zeker overeenkomsten met Freuds onbewuste.
Maar Schopenhauer heeft heel lang op zijn gelijk moeten wachten. Na twee reizen naar Italië, het docentschap in Berlijn, een rumoerige verhouding met een lichtzinnige toneelspeelster en een slepende procedure die een naaister tegen hem had aangespannen (hij had haar driftig uit zijn voorhuis verwijderd en bij haar val op straat had zij haar rechterarm zodanig verwond dat die bleef trillen) vestigde hij zich in 1833 in Frankfurt am Main. Hij zou zich daar, in de woorden van Mann, tot ‘een onverbeterlijke kleinburger in geest en persoon’ ontwikkelen. Tijdens de revolutionaire rellen in 1848 leende hij schielijk zijn toneelkijker aan de officieren die zijn huis binnendrongen om op de rebellen te schieten. Hij was, conform zijn pessimistische filosofie, wars van elk vooruitgangsdenken en revolutionair optimisme.
Pas toen hij in 1850 zijn Parerga und Paralipomena het licht deed zien, begon zijn werk het publiek te bereiken. Hij kreeg zowaar volgelingen die hij zonder spot discipelen en apostelen noemde. Een positieve kritiek in de Westminster Review van de tweede druk van Die Welt als Wille und Vorstellung in 1853 deed de rest: via Engeland werd Schopenhauer ook wereldberoemd in Duitsland. ‘Met mijn roem is het eigenaardig gesteld’, zei hij in 1857 tegen Hebbel. ‘Als toneeldichter bezoekt u vast vaak de schouwburg. Dan zal het misschien ook in uw aanwezigheid wel eens zijn voorgekomen dat de lampenist nog niet geheel klaar was met het ontsteken van de podiumverlichting wanneer het doek reeds omhoog ging. Onder luid gelach en geklap van het hooggeëerd publiek schoot de verraste verzorger van de verlichting dan in komische haast overeind om zo snel mogelijk achter de coulissen te verdwijnen. Ziet u - precies op die manier ben ik op het toneel voor tragische kluchten die men “wereld” noemt, door toevallige vertraging nog aanwezig, terwijl de komedie van mijn roem wordt opgevoerd.’
ZO'N DRIE JAAR heeft Schopenhauer van zijn roem kunnen genieten. Op 21 september 1860 stierf hij rustig in zijn stoel. Zijn filosofie was misschien, als we Eduard Hirschmann mogen geloven, het kind van zijn leven; hij werd niet zelf de verzinnebeelding van zijn filosofie. De blinde wil die ook door zijn lichaam joeg, bracht hij niet tot zwijgen. Hij had het niet in zich om de geresigneerde Boeddha van Frankfurt te worden, zijn hele leven bleef hij een koppige, onmogelijke eenzaat die hevig kon lijden onder zijn eenzaamheid maar tegelijk het gezelschap van stekelvarkens vermeed.
Arthur schopenhauer een eenzaam stekelvarken
Hij moest weinig hebben van biografen, maar andersom was de belangstelling groot. Arthur Schopenhauer (1788-1860) is al menigmaal in freudiaanse termen verklaard. Maar leren we de grote filosoof echt beter kennen door over zijn moeder te lezen?
VOLGENS Eduard Hirschmann (1871-1957), Oostenrijks psychoanalyticus van het eerste uur en voormalig lid van de kennissenkring van de Weense wonderdokter, is filosoferen als een afwijking te bestempelen. Anders dan voor ‘gezonde’ mensen is de werkelijkheid voor filosofen niet vanzelfsprekend; ze leven niet maar denken over het leven na.
www.groene.nl/1997/19