Deze tendens heeft een stevige basis in de Griekse Oudheid. De eerste denker die de werkelijkheid om ons heen met duizelingwekkende eenvoud naar het vuilnisvat verwijst, is Parmenides (500 v. Chr.). Het zijnde is, zegt Parmenides, en het niet-zijnde is niet. Aangezien het niet-zijnde niet is, kan leegte niet bestaan, hetgeen impliceert dat beweging onmogelijk is. Dat wij niettemin beweging waarnemen, duidt er dus op dat onze zintuigen niet deugen.
Ook Parmenides’ tijdgenoot Herakleitos wantrouwt de zintuiglijke waarneming, maar om tegengestelde redenen: stilstand is juist onmogelijk omdat alles altijd in beweging is - hoe roerloos het ook lijkt.
Ruim een eeuw later probeert Plato beide standpunten te verenigen door het bestaan van twee werelden te postuleren. De wereld om ons heen waarin regen valt, files ronken en beeldschermen flakkeren, is slechts een afschaduwing van de echte wereld: die van de eeuwige, onveranderlijke abstracte begrippen. Iets later dan Plato benaderen de stoïcijnen de wereld weer anders: het heelal kent een volstrekt logisch principe dat alles bepaalt. Deze Logos is een tot goddelijke proporties opgeblazen Wetmatigheid waaraan niets of niemand kan ontsnappen. Wie zich realiseert dat alles wat hem overkomt noodzakelijk en onafwendbaar, en daarom ook goed is, zal zelfs de rampzaligste waardedaling van zijn aandelen gelaten accepteren.
De door deze Griekse denkers gemunte begrippen hebben een enorme invloed gehad: zonder Stoa geen Spinoza, zonder Plato geen Kant en zonder Parmenides geen Heidegger. Het is dan ook vreselijk jammer dat wat zij bedacht hebben voor het merendeel zulke nonsens is. Iedereen met een greintje gezond verstand ziet in dat sommige dingen bewegen en andere stilstaan, terwijl de wetmatigheid van bepaalde verschijnselen ruimschoots door de onvoorspelbaarheid van andere gecompenseerd wordt.
Gelukkig waren er ook in de Oudheid al denkers die nuchtere common sense niet bij voorbaat als verdacht beschouwden. Bekend is de cynicus Diogenes, die alle maatschappelijke conventies aan zijn laars lapte en niets moest hebben van hoogdravend gezwatel. En dan de sceptici, die iedere uitspraak binnenstebuiten keerden en vervolgens concludeerden dat zij het ook niet wisten.
De twee belangrijkste anti-absolutistische filosofen zijn echter Demokritos en Epikouros, wier werk tot nu toe slechts in zeer beperkte mate voor de Nederlandse lezer was ontsloten. Vrijwel tegelijkertijd zijn nu hun voornaamste geschriften bij verschillende uitgeverijen in voorbeeldige edities vertaald en toegelicht. Wat deze coïncidentie extra gelukkig maakt, is dat de fysica van Epikouros grotendeels op die van Demokritos gebaseerd is. Wie beide boeken leest, krijgt een samenhangend beeld van een onderbelichte maar uiterst vitale materialistische tegenstroom in de overwegend idealistische Griekse filosofie, een veel gesmade tegenstroom die pas door de interpretatie van Karl Marx weer actueel is geworden.
Demokritos (waarschijnlijk 460-356 (!) v. Chr.) is de grondlegger van de atoomtheorie. Hij wilde graag geloven dat het zijnde er echt was, maar anders dan Parmenides postuleerde hij ook het bestaan van lege ruimte omdat beweging anders onmogelijk was. De atomen bewegen in alle richtingen door die ruimte, waarbij zij op elkaar botsen en kettingreacties op gang brengen, zodat uiteindelijk complete werelden ontstaan. Van enige goddelijke voorzienigheid is hierbij geen sprake. Het enige zwakke punt in deze visie is dat Demokritos de beweging van de atomen niet verklaart, zoals Aristoteles enigszins zuur opmerkt. Dit probleem is echter ook door de moderne quantumfysica nog niet opgelost.
Dat er geen goddelijk plan aan het universum ten grondslag ligt, betekent overigens niet dat er geen systeem in zit: ‘Ook al leek Demokritos bij het laten ontstaan van de wereld het toeval te gebruiken, hij zegt dat bij kleinere dingen het toeval nooit oorzaak is; hij schrijft iets dan aan andere oorzaken toe: graven bijvoorbeeld is de oorzaak dat men een schat vindt, het planten is de oorzaak van de olijfboom, en het breken van de schedel van een kaalhoofdig iemand komt doordat een adelaar een schildpad wegslingert om haar schild te kraken.’ Met andere woorden, voor alles wat gebeurt valt een fysische verklaring te geven, maar omdat wij niet altijd alle gegevens kennen lijkt het alsof veel gebeurtenissen toevallig plaatsvinden.
Zijn van Demokritos slechts fragmenten overgeleverd, van Epikouros (341-271 v. Chr.) hebben we drie complete brieven. De cyclisch opgebouwde brief aan Menoikeus is zonder meer een van de meest indrukwekkende teksten uit de gehele klassieke Oudheid. Met Demokritos’ wereldbeeld als uitgangspunt maakt Epikouros glashelder aannemelijk dat angst voor de goden onzinnig is en dat de dood niets anders is dan de desintegratie van de ziel, die net als het lichaam uit atomen bestaat: ‘Wanneer wij er zijn, is de dood er niet, en wanneer de dood er is, zijn wij er niet meer.’
Het is de mens eigen naar genot te streven, maar wil hij echt gelukkig zijn, dan doet hij er goed aan zich te beheersen en een bestendige toestand van onverstoorbaarheid te verwerven. Wie van niets of niemand afhankelijk is en voldoende te eten heeft om in leven te blijven, laat kalm en onverstoorbaar alle rampspoed over zich heen komen: geluk wordt door Epikouros gedefinieerd als afwezigheid van pijn. De veel gehoorde kritiek als zou Epikouros een decadente genotzoeker zijn, vindt geen enkele grond in het werk van de grote meester zelf. Dat Epikouros onverstoorbare nuchterheid en autarkie propageert, wil niet zeggen dat hij een voorstander van gevoelloosheid is, zoals de stoïcijnen van zijn tijd. Integendeel: ‘Van alle middelen tot volledig levensgeluk die de wijsheid ons verschaft, is het verwerven van vriendschap verreweg het belangrijkste.’
Wie wil weten hoe de atoomtheorie is ontstaan, leze Demokritos. Wie een gelukkig mens wil worden, neme Epikouros ter hand. Maar de combinatie van beide boeken is ideaal.